Met z'n zessen de hele wereld door


I sei che si fanno strada per il mondo


Ooit toen de wereld nog open was voor ieder mens, leefde er eens een man, die heel goed was in allerlei kunsten. Hij diende in de oorlog en gedroeg zich zeer dapper en heldhaftig, maar toen de oorlog afgelopen was, kreeg hij ontslag en drie stuivers zakgeld voor onderweg. "Wacht maar," zei hij, "dat laat ik niet op mij zitten; als ik de goede mensen maar tref, dan moet de koning mij nog de schatten van het hele land uitbetalen."
Toen ging hij het bos door, en daar zag hij iemand staan, die juist zes bomen had uitgetrokken of het korenhalmen waren. Hij zei tegen hem: "Wil je mijn dienaar zijn en met mij mee trekken?" - "Ja," zei hij, "maar eerst moet ik m'n moeder dit vrachtje hout thuisbrengen." En hij nam één van de bomen en wikkelde die om de vijf andere, hief het vrachtje op zijn schouder en liep weg. Toen kwam hij weer terug en ging met zijn meester verder. Deze zei: "Wij tweeën komen samen de hele wereld wel door."
Toen ze een poosje gelopen hadden, vonden ze een jager. Hij lag juist geknield, had de buks aangelegd en mikte. De soldaat zei tegen hem: "Jager, wat wil je schieten?" Hij antwoordde: "Twee mijl van hier zit er een vlieg op de tak van een eik, die wil ik z'n linker oog afschieten." - "O ga dan maar met me mee," zei de man, "als wij drieën samen blijven, komen we de wereld wel door." De jager had daar wel zin in, en ging met hen mee.
Nu kwamen ze bij zeven windmolens, de wieken zwaaiden heel snel rond, en toch was er rechts noch links enige wind, en er bewoog geen enkel blaadje. Toen zei de soldaat: "Ik weet niet wat het is, wat die molens drijft, want er is geen zuchtje wind." En hij ging met zijn mannen verder, maar toen hij twee mijl gelopen had, zagen ze iemand in een boom zitten, die hield z'n ene neusgat dicht en blies met het andere. "Zeg, wat doe je daar boven?" vroeg de soldaat. Hij antwoordde: "Twee mijl hier vandaan staan zeven windmolens; ik blaas wat, zodat ze draaien." - "O, ga dan maar met mij mee," zei de soldaat, "als we met z'n vieren samen zijn, komen we wel de hele wereld door." De blazer klom uit de boom, en ging mee.
Na een poosje zagen ze een man, die stond op één been en had het andere afgegespt en naast zich neergelegd. Nu zei de soldaat: "Je hebt 't je makkelijk gemaakt en kunt uitrusten." - "O, ik ben een loper," antwoordde hij, "en om nu niet al te snel te lopen, heb ik het ene been afgelegd; want als ik met twee benen loop, dan gaat het nog vlugger dan een vogel vliegt." - "O, ga toch mee, als wij vijven samen blijven, dan komen we wel de hele wereld door." Toen ging hij mee.
En het duurde niet lang, of ze kwamen iemand tegen met een hoedje, maar dat zat helemaal op één oor. Toen sprak de meester tot hem: "Netjes! Netjes! Zet je hoed niet zo op één oor, je ziet eruit als een gek." - "Dat mag ik niet doen," zei de ander, "want als ik mijn hoed recht zet, dan komt er een ontzettende vorst, zodat de vogels in de hemel bevriezen en dood ter aarde vallen." - "O, ga maar met ons mee," zei de soldaat, "als wij zessen samen blijven, dan komen we de hele wereld door."
Nu gingen zij met zijn zessen naar een stad. Daar had de koning laten omroepen, dat, wie met zijn dochter om 't hardst zou lopen en van haar won, die mocht met haar trouwen. Maar wie het verloor, zou zijn hoofd verliezen. Toen meldde de soldaat zich als meester aan en zei: "Ik wil mijn dienaar voor mij laten lopen." De koning gaf ten antwoord: "Dan moet je ook voor zijn leven instaan, zo, dat zowel zijn hoofd als jouw hoofd voor de overwinning ingezet worden."
Toen dat afgesproken en bezegeld was, gespte de man de loper het tweede been aan en zei tegen hem: "Nu maar vlug zijn en zorgen dat wij winnen." Er was afgesproken, dat, wie het eerste water uit een verafgelegen bron terugbracht, die zou winnaar zijn. Nu kreeg de loper een kruik en de prinses kreeg een kruik, en ze begonnen tegelijkertijd te lopen, maar in een oogwenk, toen de prinses nog maar een eindje gelopen had, kon geen van de toeschouwers de loper meer zien, en het was net of de wind langs gesuisd was. In korte tijd was hij bij de bron, schepte de kruik vol water, en keerde weer om. Midden op de terugweg overviel hem de vermoeienis, hij zette de kruik terzijde, ging liggen en sliep in. Een paardeschedel, die daar op de grond lag, had hij als hoofdkussen genomen, dat was hard en dan zou hij gauw weer ontwaken.
Intussen was de prinses die ook goed lopen kon, zo goed als een gewoon mens maar lopen kan, bij de bron gekomen, en ze snelde met haar kruik vol water weer terug. Maar toen ze de loper zag liggen slapen, was ze blij en zei: "Die vijand is in mijn handen gevallen," ze leegde zijn kruik en snelde verder. Nu zou alles verloren zijn geweest, als niet gelukkig de jager met zijn scherpe ogen bovenop het kasteel had gestaan en alles had gezien. Hij sprak: "De prinses zal het toch tegen ons niet winnen!" Hij laadde zijn buks en schoot zo precies, dat hij de paardenschedel wegschoot onder 't hoofd van de loper, zonder hemzelf te raken. Nu werd de loper wakker, sprong op, zag dat de kruik leeg was gegooid, en de prinses al een eind verder was. Hij verloor moed noch bezinning, liep met de kruik weer naar de bron terug, schepte opnieuw water, en was nog tien minuten vóór de prinses in het kasteel terug. "Zie je," zei hij, "nu heb ik pas eens goed kunnen rennen, wat ik eerst deed was nauwelijks lopen te noemen."
Maar het beviel de koning niet, en zijn dochter nog minder, dat zij de vlag had moeten strijken voor zo'n gewone afgedankte soldaat. Ze beraadslaagden samen, hoe ze hem en zijn vrienden kwijt konden. Nu zei de koning tot haar: "Ik heb er wat op gevonden. Wees maar niet bang: ze komen niet meer terug." En tegen hen zei hij: "Nu kunnen jullie een poosje plezier maken en samen gezellig eten en drinken." Hij bracht hen naar een kamer waarvan de vloer van ijzer was, de deuren waren ook van ijzer, en de vensters waren met ijzeren tralies beschermd. Midden in de kamer stond een tafel vol heerlijk eten, en de koning zei tegen hen: "Ga hier maar in, en dat het je goed mag smaken." En terwijl ze binnen waren, liet hij de deuren sluiten en grendelen. Verder liet hij de kok komen en hij beval hem, onder de kamer een vuur te maken, zodat de vloer gloeiend heet werd. Zo deed de kok. Het begon en het werd voor het zestal in de kamer, terwijl ze aan tafel zaten, al heel warm; ze dachten dat ze van 't eten zo warm waren; maar toen de hitte steeds heviger werd en ze naar buiten wilden, maar de deuren en vensters gesloten vonden, toen merkten ze, dat de koning kwaad in de zin had gehad en hen wilde verstikken. "Maar dat zal hem niet lukken," zei die van het hoedje, "ik zal een vrieskou laten komen, waar het vuur zich voor schamen zal en zelfs wegkruipen." En hij zette z'n hoedje recht, en meteen begon het te vriezen, alle hitte verdween, en zelfs het eten op de schotels bevroor.
Toen er een paar uur voorbij waren, en de koning dacht, dat ze wel allemaal van hitte waren omgekomen, liet hij de deuren ontgrendelen en wilde zelf het eerst zijn slachtoffers zien. Maar bij het opengaan van de deur stonden daar alle zes op een rij, fris en gezond, en ze zeiden dat ze erg blij waren, dat ze er weer uit konden, om zich te warmen, want het was binnen zo verschrikkelijk koud geweest, dat het eten aan de schotels was vastgevroren. Woedend ging de koning naar beneden naar de kok, viel tegen hem uit en vroeg, waarom hij niet gedaan had, wat hem was bevolen. Maar de kok antwoordde: "De hitte is groot genoeg, als de koning zelf maar eens wil kijken!" Nu zag de koning ook, dat er een geweldig vuur onder de ijzeren kamer brandde, en hij begreep dat hij tegen het zestal op deze manier niets kon uitrichten.
Dus begon de koning opnieuw plannen te smeden om de onaangename gasten kwijt te raken; hij liet de meester bij zich komen en sprak: "Wanneer je goud wilt hebben om het recht op mijn dochter op te geven, dan kun je krijgen zoveel als je hebben wilt." - "Graag, o koning," zei de man, "geef me dan zoveel als mijn dienaars kunnen dragen, dan begeer ik u dochter niet." De koning was daarmee tevreden, en de man zei nog: "Dan kom ik het over veertien dagen halen." En hij riep alle kleermakers bij elkaar, want die moesten veertien dagen lang bezig zijn met het naaien van een zak. En toen die klaar was, moest de sterke man, hij die bomen kon uittrekken, de zak op zijn schouder nemen, en met hem naar de koning gaan. De koning vroeg: "Wat is dat voor een geweldige kerel, die die baal linnen, zo groot als een huis, op zijn schouder draag?" en hij schrok en dacht "Wat zal die een goud meeslepen!"
Nu liet hij een ton goud brengen, die moest door zestien van de sterkste mannen worden gedragen, maar de sterke nam het met één hand op, stak het in de zak en zei: "Waarom begin je niet met wat meer, dit is namelijk genoeg om de bodem te bedekken." Gaandeweg moest de koning zijn hele schatkamer laten brengen, de sterke schoof het allemaal in die zak en hij was nog pas half vol. "Haal nog eens wat," zei de sterke man, "die paar brokken vullen nog niets." Nu moesten er nog zevenduizend wagens vol goud uit het hele rijk aangereden worden en de sterke stopte die met de voorgespannen trekdieren erbij, zo in z'n zak. "Ik kijk er niet langer naar," zei hij, "ik pak maar wat er komt, zodat die zak tenminste vol komt." Toen alles erin gepakt was, zou er toch nog een massa bij kunnen; en toen zei hij: "Ik zal er nu maar een eind aan maken; men bindt een zak wel eens meer dicht, als hij nog niet helemaal vol is." Toen wierp hij hem op zijn rug en ging met zijn maats verder.
Toen nu de koning zag, hoe die ene man de rijkdom van het hele land wegdroeg, werd hij boos. Hij liet de ruiterij aanrukken, zij moesten het zestal nazetten en hadden bevel om de sterke zijn zak te ontfutselen. Twee regimenten hadden hen spoedig ingehaald; zij riepen het zestal toe: "Jullie zijn gevangenen, leg die zak met goud neer, of jullie worden in de pan gehakt!" - "Wat beweren jullie?" zei de blazer. "Wij gevangenen? Dan kunnen jullie met z'n allen in de lucht een rondedans gaan maken!" En hij hield zijn ene neusgat dicht en blies met het andere de beide regimenten om. Ze vlogen uiteen de blauwe lucht in, en over alle bergen heen, de één naar deze, de ander naar die kant. Een sergeant vroeg om genade: hij had negen wonden en was een dapper man die deze ellende niet verdiende. Toen blies de blazer minder hard, zodat hij zachtjes naar beneden kwam, en hij zei tegen hem: "Ga nu maar naar huis en bericht de koning, dat hij nog maar wat ruiterij stuurt: ik zal ze allemaal de lucht in blazen." De koning hoorde dit antwoord en zei: "Laat die kerels maar gaan, die hebben wat bijzonders." Toen bracht het zestal alle rijkdom naar huis, verdeelde het en leefde gelukkig tot het einde van hun dagen.
C'era una volta un uomo che si intendeva di ogni arte; prestò servizio come soldato, comportandosi in modo valoroso; ma, terminata la guerra, fu congedato e gli dettero tre soldi di compenso. -Aspetta un po'- disse -non mi raggirate tanto facilmente: se trovo gli uomini giusti, il re dovrà darmi le ricchezze di tutto il paese.- Pieno di rabbia, andò nel bosco e vide un uomo che aveva sradicato sei alberi come se fossero state spighe di grano. Gli disse: -Vuoi diventare mio servitore e seguirmi?- -Sì- rispose quello -ma prima voglio portare a mia madre quel mucchietto di legna.- Afferrò allora uno degli alberi, lo legò intorno agli altri cinque e, presa la fascina sulle spalle, se la portò via. Poi ritornò e si mise in cammino con il suo padrone che disse: -Noi due dobbiamo farci strada nel mondo-. Quand'ebbero percorso un tratto di strada, incontrarono un cacciatore che, in ginocchio, aveva caricato il fucile e stava prendendo la mira. L'uomo gli disse: -A cosa vuoi sparare, cacciatore?-. Quello rispose: -A due miglia da qui c'è una mosca sul ramo di una quercia; voglio cavarle l'occhio sinistro-. -Oh, vieni con me- disse l'uomo -noi tre insieme ci faremo strada nel mondo.- Il cacciatore andò con loro ed essi arrivarono a sette mulini a vento, le cui ali giravano rapidamente anche se non c'era vento e non si muoveva neanche una foglia. Disse l'uomo: -Non capisco cosa faccia muovere i mulini, non c'è un filo d'aria!-. Proseguì il cammino con i suoi servi e, quand'ebbero fatto due miglia, videro un uomo, seduto su di un albero, che si teneva chiusa una narice e soffiava con l'altra. -Che stai facendo lassù?- chiese l'uomo. Quello rispose: -A due miglia da qui ci sono sette mulini a vento; vedete? io soffio per farli girare-. -Oh, vieni con me- disse l'uomo -noi quattro insieme ci faremo strada nel mondo.- Allora quello che soffiava scese dall'albero e andò con loro. Dopo un po' videro uno che se ne stava su di una gamba sola: aveva staccato l'altra e se l'era messa accanto. -Ti sei messo comodo per riposare!- esclamò l'uomo. -Sono un corridore- rispose quello -e per non correre troppo in fretta mi sono staccato una gamba; infatti se corro con tutt'e due, vado più veloce di un uccello che vola.- -Oh, vieni con me, noi cinque insieme ci faremo strada nel mondo.- Egli andò con loro e dopo un po' incontrarono uno che portava un cappellino che gli copriva tutto un orecchio. Allora l'uomo gli disse: -Che bellino! Ma metti a posto il tuo cappello: hai l'aria di uno sciocco!-. -Non posso- rispose quello -se lo raddrizzo, viene un gran freddo e gli uccelli che se ne stanno all'aria aperta gelano e cadono a terra morti.- -Oh, vieni con me- disse l'uomo -noi sei, tutti insieme, ci faremo strada nel mondo.- I sei arrivarono in una città dove il re aveva reso noto che colui che avesse voluto gareggiare con la figlia nella corsa, se vinceva la gara l'avrebbe sposata, ma se perdeva, ci avrebbe rimesso la testa. L'uomo si presentò e disse: -Farò correre il mio servo per me-. Il re rispose: -Allora devi impegnare anche la sua vita, sicché‚ le vostre due teste saranno il pegno della vittoria-. Dopo essersi accordati, l'uomo attaccò al corridore l'altra gamba e gli disse: -Adesso sii veloce e aiutami, che si possa vincere-. Si era deciso che avrebbe vinto colui che, per primo, avesse portato l'acqua da una lontana sorgente. Il corridore e la principessa ebbero entrambi una brocca e incominciarono a correre nello stesso momento; ma in un attimo, mentre la principessa aveva percorso solo un breve tratto, più nessuno riusciva a vedere il corridore, passato veloce come il vento. In breve tempo giunse alla fontana, attinse l'acqua riempiendo la brocca e tornò indietro. Ma a metà percorso lo prese la stanchezza, depose la brocca, si distese e si addormentò. Appoggiò, tuttavia, la testa su di un teschio di cavallo, per dormire sul duro e svegliarsi presto. Intanto la principessa, che correva bene anche lei, ma come una persona qualunque, era arrivata alla fonte, e se ne tornava indietro con la brocca piena d'acqua. Quando vide il corridore disteso a terra che dormiva, disse tutta contenta: -Il nemico è nelle mie mani-. Gli vuotò la brocca e riprese a correre. Tutto sarebbe stato perduto se il cacciatore, con i suoi occhi acuti, non avesse fortunatamente visto tutto dall'alto del castello. -La principessa non deve averla vinta- disse; poi caricò il fucile e sparò con tanta destrezza da portar via il teschio sotto la testa del corridore senza fargli alcun male. Il corridore così si svegliò, saltò su e vide che la sua brocca era vuota e la principessa già molto lontana. Ma non si perse d'animo, prese la brocca, tornò a riempirla alla fonte e riuscì ad arrivare ancora dieci minuti prima della principessa, vincendo la gara. -Vedete?- disse -finalmente ho adoperato le gambe, perché‚ prima non si poteva proprio parlare di corsa!- Ma il re era avvilito, e sua figlia ancora di più all'idea di essere portata via da un qualunque soldato in congedo, e tramarono insieme il modo di sbarazzarsi di lui e dei suoi compagni. Il re le disse: -Ho trovato il sistema; non aver paura, non torneranno più-. E disse loro: -Adesso dovete fare baldoria, mangiare e bere tutti insieme-. Li condusse in una stanza che aveva il pavimento e la porta di ferro e le finestre chiuse da sbarre di ferro. Nella stanza c'era una tavola sulla quale vi era ogni ben di Dio, e il re disse: -Entrate e godetevela!-. E, quando furono entrati, fece sprangare la porta. Poi chiamò il cuoco e gli ordinò di accendere un gran fuoco sotto la stanza affinché‚ il ferro si arroventasse. Il cuoco obbedì e i sei, mentre sedevano a tavola, incominciarono a sentire un gran caldo e pensarono che fosse effetto del cibo; ma il calore aumentava sempre di più e, quando vollero uscire, trovarono porta e finestra chiusi; allora capirono che il re aveva cattive intenzioni e voleva soffocarli. -Ma non l'avrà vinta!- disse quello con il cappellino -farò venire un freddo tale, che il fuoco dovrà vergognarsi e nascondersi.- Drizzò il suo cappellino e subito venne un tale freddo che estinse ogni calore e i cibi incominciarono a gelare nei piatti. Trascorse un paio d'ore il re, credendo che il calore li avesse soffocati, fece aprire la porta e andò a vedere di persona. Ma quando la porta si aprì, erano là tutti e sei freschi e sani; e dissero che erano ben contenti di poter uscire a scaldarsi, perché‚, con il gran freddo che faceva nella stanza, i cibi si congelavano nei piatti. Allora, pieno di collera, il re scese dal cuoco rimproverandolo aspramente e chiedendogli perché‚ non avesse eseguito con maggior attenzione ciò che gli era stato ordinato. Ma il cuoco rispose: -Di calore ce n'è abbastanza, andate a vedere voi stesso-. E il re vide che sotto la stanza di ferro ardeva un gran fuoco e capì che con quei sei non l'avrebbe spuntata. Allora si mise nuovamente a pensare a come liberarsi di quegli ospiti sgraditi; fece chiamare il loro capo e disse: -Se accetti dell'oro e, in cambio, rinunci ai diritti che hai su mia figlia, ti darò quanto vuoi-. -Sì, maestà- rispose egli -se mi date quanto può portare il mio servo, rinuncio a vostra figlia.- Il re era soddisfatto, e quello proseguì: -Tornerò a prenderlo fra quindici giorni-. Poi fece radunare tutti i sarti del regno, che per quindici giorni, dovettero starsene seduti a cucire un sacco. Quando il sacco fu pronto, quello che sradicava gli alberi dovette metterselo sulle spalle e recarsi insieme al capo dal re. Il re disse: -Che razza di energumeno è costui che porta sulle spalle quel sacco di tela gigantesco!- e inorridì pensando a quanto oro si sarebbe trascinato via. Allora fece portare una tonnellata d'oro, che dovettero portare sedici dei suoi uomini più forti; ma il forzuto la prese con una mano, la mise nel sacco e disse: -Perché‚ non ne fate portare subito di più? Questo copre appena il fondo-. Così, poco per volta, il re dovette far portare tutte le sue ricchezze; l'uomo le cacciò nel sacco che non era pieno neanche a metà. -Portatene di più- gridò -le briciole non riempiono.- Così furono costretti a radunare, in tutto il regno, altri settemila carri colmi d'oro; e quello li mise nel sacco insieme ai buoi che vi erano attaccati. -Non sto a fare il difficile- diss'egli -prendo quel che capita, pur di riempire il sacco.- Quanto tutto fu dentro, ci sarebbe stato ancora dell'altro, ma egli disse: -Basta così: si può legare un sacco anche se non è del tutto pieno-. Poi se lo caricò sulla schiena e se ne andò con i suoi compagni. Il re, vedendo quell'uomo portare via tutte le ricchezze del paese, andò in collera e ordinò alla cavalleria di montare in sella e di rincorrere i sei uomini per riprendere il sacco. Ben presto i due reggimenti li raggiunsero e gridarono: -Siete prigionieri: mettete giù quel sacco con l'oro o vi travolgeremo!-. -Che cosa?- esclamò quello che soffiava. -Noi prigionieri? Prima dovrete ballare in aria tutti quanti.- Si chiuse una narice, mentre con l'altra soffiò contro i due reggimenti che si dispersero nell'aria, oltre i monti, uno qua e l'altro là. Un furiere implorò grazia, dicendo che aveva nove ferite, che era stato coraggioso e che, perciò, non meritava di essere punito. Allora l'uomo soffiò un po' meno forte, sicché‚ il soldato cadde a terra senza farsi male; poi gli disse: -Adesso ritorna dal re e digli di mandare pure dell'altra cavalleria: soffierei anche quelli per aria!-. Il re, quando udì il messaggio, disse: -Lasciateli andare, hanno il diavolo in corpo!-. Così i sei portarono a casa tutta quella ricchezza, se la divisero fra loro e vissero felici fino alla morte.