Jan Plezier


Şakacı Birader


Er was eens een grote oorlog geweest, en toen de oorlog voorbij was, kregen heel wat soldaten ontslag. Nu kreeg Jan Plezier ook ontslag, en verder niets dan een stuk kommiesbrood en vier stuivers soldij. Daarmee kon hij gaan. Maar Sint Pieter had zich in de vermomming van een arme bedelaar aan de rand van de weg gezet, en toen Jan Plezier langs kwam, vroeg hij hem een aalmoes. Hij antwoordde: "Beste bedelaar, wat moet ik je geven? Ik ben soldaat geweest, ben afgezwaaid en ik heb niets dan dat stukje kommies en vier stuivers, als dat op is, moet ik gaan bedelen, evengoed als jij. Maar ik wil je wel wat geven!" Daarop brak hij het brood in vieren, gaf de apostel één stuk en bovendien een stuiver. Sint Pieter bedankte, ging verder en ging in een andere gedaante maar weer als bedelaar aan de weg zitten, en toen de soldaat weer langs kwam, vroeg hij hem net als de vorige keer om een aalmoes. Jan Plezier legde het hem uit als tevoren en gaf hem weer een kwart van het brood en een stuiver erbij. Sint Pieter bedankte en ging verder, maar ten derde male ging hij in een andere gestalte als bedelaar aan de weg zitten en sprak Jan Plezier aan. Jan Plezier gaf hem ook het derde kwart brood en de derde stuiver. Sint Pieter zei weer: "dank je wel," Jan Plezier ging door en had niet meer over dan een kwart brood en één enkele stuiver. Daarmee ging hij naar een herberg, at zijn brood op en liet zich voor de stuiver wat bier geven. Toen hij klaar was, trok hij weer verder en nu kwam Sint Pieter hem tegemoet, nu in de gedaante van een afgedankte soldaat, en hij zei tegen hem: "Goedendag, kameraad, kan je me geen stuk brood geven en een stuiver voor een glas bier?" - "Waar zou ik dat vandaan moeten halen," zei Jan Plezier, "ik heb ontslag gekregen en verder niets dan een kommiesbrood en vier stuivers aan geld. Onderweg ben ik driemaal een bedelaar tegengekomen; en ieder van hen heb ik een kwart van mijn brood en één stuiver gegeven. Het laatste kwart heb ik in de herberg zelf opgegeten en voor de laatste stuiver bier gedronken. En nu ben ik blut, en als jij ook niets meer hebt, konden we samen gaan bedelen." - "Nee," zei Sint Pieter, "dat is nu niet nodig, ik heb een beetje verstand van dokteren, en daarmee kan ik wel zoveel verdienen, als ik nodig heb." - "Ja, zie je," zei Jan Plezier, "daar weet ik niets van, dus ga ik wel bedelen." - "Nou, kom dan maar mee," zei de heilige Petrus, "en als ik wat verdien, mag jij de helft hebben." - "Dat is afgesproken!" zei Jan Plezier. En zo trokken ze samen verder.
Nu kwamen ze langs een boerderij, en daar hoorden ze verschrikkelijk jammeren en schreien; en ze gingen naar binnen, en daar vonden ze de man hard ziek en bijna dood en de vrouw luid aan 't huilen. "Laat dat huilen nu maar," zei Sint Pieter, "ik zal die man wel weer gezond maken," en hij nam een zalf uit zijn tas en genas de zieke op hetzelfde ogenblik, zodat hij meteen kon opstaan en helemaal gezond was. Man en vrouw zeiden tegen hem in grote vreugde: "Hoe kunnen we u belonen? Wat kunnen we u geven?" Maar Sint Pieter wou niets hebben, en hoe sterker de boer aandrong, hoe meer hij weigerde. Nu stootte Jan Plezier de heilige Petrus aan en zei: "Neem nu toch wat aan, wij hebben het immers zo nodig!" Tenslotte haalde de boerin een lammetje en zei tegen Sint Pieter, dan moest hij toch aannemen. Maar hij wou niet. Toen stootte Jan Plezier hem in zijn zij en sprak: "Neem het toch, domme duivel, we hebben het immers nodig!" Toen zei Sint Pieter tenslotte. "Ja, ik zal dat lam dan wel nemen, maar dragen doe ik het niet; als je het dus hebben wilt, moet je 't zelf maar dragen." - "Dat geeft niets," zei Jan Plezier, "dat zal ik wel dragen," en hij nam het op zijn schouder. Nu gingen ze weg en kwamen naar een bos, maar toen begon Jan Plezier het lam wel zwaar te vinden; hij had bovendien honger en hij zei tegen Sint Pieter: "Kijk eens wat een geschikte plek dat hier is, nu kunnen we het lam braden en gaan eten." - "Mij goed," zei Sint Pieter, "maar aan de kokerij doe ik niets: wil je 't koken, hier heb je een pan en ik zal intussen wat heen en weer lopen tot het gaar is. Maar je moet niet beginnen met eten, vóór ik terug ben: maar ik zal wel op tijd zijn." Daar liep Sint Pieter weg, en Jan Plezier slachtte het lam, stookte een vuurtje, stopte het vlees in de pan en ging het koken. Het lam was weldra gaar, maar de apostel was nog niet terug. Maar Jan Plezier haalde het uit de pan, begon te snijden en vond het hart. "Dat moet het beste zijn," zei hij, proefde ervan en dan at hij het helemaal op. Eindelijk kwam Sint Pieter terug en zei: "Je kunt dat lam wel alleen opeten; maar geef mij alleen het hart." Daar nam Jan Plezier mes en vork, deed of hij ijverig tussen het vlees zocht, maar hij kon het hart niet vinden; tenslotte zei hij kortaf: "Er is er geen." - "Nu, waar is het dan?" zei de apostel. "Dat weet ik niet," zei Jan Plezier, "maar wat zijn we toch voor een dwazen! we zitten naar het hart van het lam te zoeken en geen van ons beiden denkt eraan, een lam hééft helemaal geen hart!" - "Zo," zei Sint Pieter, "dat is wat nieuws. Ieder beest heeft toch een hart? Waarom zou een lam dan geen hart hebben?" - "Nee, heus, broeder, een lam hééft geen hart, denk maar eens na, dan weetje het wel weer, heus, het hééft helemaal geen hart!" - "Nou, vooruit dan maar," zei Sint Pieter, "is er geen hart, dan hoef ik ook niets van 't lam te hebben; je eet 't maar alleen op." - "Wat ik zo ineens niet kan opeten, dat neem ik mee in mijn ransel," zei Jan Plezier, en hij at de helft van het lam op en stak de rest in zijn ransel.
Ze liepen nu weer verder. Nu maakte Sint Pieter, dat er een grote rivier dwars over de weg liep, en zij moesten erdoor. Sint Pieter zei: "Ga jij maar voor." - "Nee," zei Jan Plezier, "ga jij maar voor" en hij dacht: als het water te diep is, blijf ik achter. Toen schreed de heilige Petrus er doorheen, en het water reikte hem slechts tot de knie. Nu wilde Jan Plezier er ook door, maar toen begon het water geweldig te wassen en het kwam het hem tot zijn hals. Nu riep hij: "Broeder! help me!" Dan zei Sint Pieter: "Wil je dan ook bekennen, dat je het hart van het lam opgegeten hebt?" - "Nee," zei hij, "dat heb ik niét!" Toen steeg het water nog hoger, het kwam hem tot de lippen: "Help me toch, broeder!" riep de soldaat. Sint Pieter zei nog eens: "Wil je dan ook bekennen, datje het hart hebt opgegeten?" - "Nee," antwoordde hij, "dat heb ik niet opgegeten!" Maar Sint Pieter wilde hem niet laten verdrinken, dus liet hij 't water weer zakken en hielp hem erover.
Nu trokken ze verder en kwamen in een koninkrijk, en ze hoorden dat de prinses dodelijk ziek lag. "Hola, broeder!" zei de soldaat tegen Sint Pieter, "dat is een vangst! Als we die genezen, dan zijn we voor eeuwig geholpen!" En nu was Sint Pieter hem niet vlug genoeg: "Kom, neem de benen, Broederhart," zei hij tegen hem, "we moeten niet te laat komen!" Sint Pieter liep evenwel steeds langzamer, hoe Jan Plezier hem ook voortdreef en voortschoof, tot ze tenslotte hoorden, dat de prinses al gestorven was. "Zie je nu wel," zei Jan Plezier, "dat heb je het nu, dat komt van zo'n slakkengang." - "Wees maar stil," zei Sint Pieter, "ik kan nog wel meer dan zieken genezen, ik kan ook doden weer tot 't leven terugroepen." - "Nu, als dat zo is," zei Jan Plezier, "dan is het mij best, maar je moet toch zorgen dat we, tenminste, het halve koninkrijk ermee verdienen." Ze kwamen nu in het paleis. Daar was alles in rouw, maar St. Pieter zei tegen de koning, dat hij z'n dochter weer levend kon maken. Hij werd toen bij haar gebracht, en hij zei: "Breng mij een ketel water," en toen die binnen gebracht was, liet hij ieder de kamer uitgaan, en alleen Jan Plezier mocht erbij blijven. Nu sneed hij alle ledematen van de dode af, deed die in 't water, maakte vuur en liet alles koken. En toen al het vlees van de benen was losgeraakt, nam hij het mooie witte gebeente eruit, en hij legde het op een tafel, en schikte het in natuurlijke orde, en toen ging hij ervoor staan en zei driemaal: "In de naam van de allerheiligste Drievuldigheid, dode, sta op!" en na de derde keer stond de prinses op, levend en gezond en mooi. Daar was de koning bijzonder verheugd over, en hij zei tegen de heilige Petrus: "Zeg wat uw loon moet zijn: ook al wat het de helft van mijn koninkrijk, ik zou het geven." Maar Sint Pieter antwoordde: "Ik wil er niets voor hebben." - "O jij dwaas," dacht Jan Plezier bij zichzelf, en hij stootte zijn kameraad in de zij en zei: "Wees toch niet zo dom, en al wil jij niets, ik wil wel wat hebben!" Maar Sint Pieter wilde niets ontvangen; maar nadat de koning zag, dat zijn maat wel wat wilde hebben, liet hij hem door zijn schatbewaarder de ransel vullen met zuiver goud.
Daarop trokken ze verder, en toen ze in een bos kwamen, zei Sint Pieter tegen Jan Plezier: "Nu zullen we dat goud eerlijk delen." - "Goed," antwoordde hij, "dat zullen we doen." Nu ging Sint Pieter het goud verdelen en hij deelde het in drieeën. Nu dacht Jan Plezier: "Wat heeft hij nu weer voor een rare draai in zijn hersens! Maakt drie hopen en wij zijn maar met z'n tweeën." Maar Sint Pieter sprak: "Dat heb ik precies verdeeld. Een partij voor mij, een partij voor jou, en één voor degene die het hart van 't lam heeft opgegeten." - "O maar dat heb ik opgegeten," zei Jan Plezier en hij streek het goud meteen op: "daar kun je zeker van zijn." - "Maar hoe kan dat nu," zei Sint Pieter, "een lam heeft helemaal geen hart." - "Kom, broeder, wat dacht je nu! Een lam heeft natuurlijk een hart, net als ieder dier, waarom zou een lam alleen er geen hebben?" - "Ook al goed," zei Sint Pieter, "hou jij je geld maar alleen; maar ik doe niet meer samen met jou en ik zal verder alleen gaan." - "Zoals je wil, Broederhart," zei Jan Plezier, "vaarwel en 't ga je goed. Nu ging Sint Pieter een andere straat in en Jan Plezier dacht: "het is maar goed, dat hij de benen neemt, want eigenlijk is het toch een wonderlijke knaap voor een heilige." Nu had hij wel geld genoeg, maar hij wist er niet mee te handelen, hij verkwistte het, gaf ervan weg, en toen er een tijdje verlopen was, had hij weer niets. Daar kwam hij in een land en hij hoorde dat de prinses er juist gestorven was. "Wacht!" dacht hij, "dat kan goed worden: die zal ik weer levend maken, en ik zal me wel laten betalen, dat het een aard heeft!" En hij ging naar de koning en bood hem aan, de dode weer op te wekken. Nu had de koning er al van gehoord, dat er een afgezwaaide soldaat rondzwierf, die inderdaad gestorven mensen weer tot leven kon brengen; en nu dacht hij, dat het Jan Plezier was, maar omdat hij toch geen vertrouwen in hem had, vroeg hij er eerst zijn raadsheren naar; maar die vonden dat hij maar wagen moest, want zijn dochter was in elk geval toch al dood. Nu liet de Jan Plezier zich een ketel met water brengen, liet iedereen de kamer uitgaan, sneed haar de ledematen af, wierp alles in 't water en stookte er een goed vuur onder, net als hij het Sint Pieter had zien doen. Het water begon te koken, het vlees viel van het been, hij nam 't gebeente eruit en legde alles op tafel; maar nu wist hij niet, hoe dat alles precies liggen moest, en hij legde alles verkeerd en door elkaar. Nu ging hij ervoor staan en zei: "In de naam van de Heilige Drievuldigheid, dode, sta op!" en dat zei hij drie maal. Maar de beenderen bleven roerloos liggen. Toen zei hij de spreuk nog eens drie maal, maar te vergeefs. "Jij bliksemse meid, sta op!" riep hij, "sta op of 't loopt slecht met je af!" Toen hij dat gezegd had, kwam opeens Sint Pieter in zijn vroegere gedaante van verlopen soldaat door het venster binnen stappen en hij sprak: "Goddeloos mens, wat voer je daar uit, en hoe kan een dode opstaan, als je alle gebeente zo door elkaar hebt gegooid?" - "Broederhart, ik heb het gedaan, zo goed als ik kon," antwoordde hij. "Voor deze keer zal ik je uit de nood helpen, maar dat zeg ik je, onderneem je zo iets nog eens, dan ben je ongelukkig, en je mag van de koning niet 't geringste vragen of aannemen." Daarop schikte Sint Pieter het geraamte keurig in orde, zei driemaal: "In de naam van de allerheiligste Drievuldigheid, dode! sta op," en meteen stond de prinses op en was gezond en mooi als vroeger. Sint Pieter stapte weer door het venster naar buiten: Jan Plezier was blij dat alles zo goed was afgelopen, maar hij was toch boos dat hij er geen verdienste van hebben mocht. "Ik zou wel eens willen weten," dacht hij, "wat voor hersens die man in z'n kop heeft, want wat hij je met de ene hand geeft, dat neemt hij met de andere hand af: verstand is daar niet bij. Nu bood de koning Jan Plezier aan, wat hij maar hebben wilde, maar hij mocht niets hebben. Door toespelingen en slimheid wist hij er de koning toe te bewegen, zijn ransel met goud te vullen. Toen hij wegging, stond daar voor de deur Sint Pieter en zei: "Wat ben jij nu toch voor een man! Heb ik je niet verboden, iets aan te nemen? en toch is je ransel vol goud!" - "Kan ik dat helpen," antwoordde Jan Plezier, "als ze het in mijn ransel stoppen?" - "Ik waarschuw je, dat je niet voor de tweede maal dergelijke dingen doet, want het zou je slecht vergaan." - "Och broeder, heb nu maar geen zorg, nu heb ik weer geld, wat zou ik verder nog eens aan dat knokkelwassen gaan." - "Ja," zei Sint Pieter, "dat goud zal lang duren! Maar om je te behoeden, dat je niet weer ongeoorloofde paden betreedt, zal ik een kracht aan je ransel geven: alles watje wenst, komt erin." En nu vaarwel, je ziet me voorlopig niet meer." - "God behoede je," zei Jan Plezier en hij dacht: ik ben blij dat je weggaat, wonderlijk wezen, en zal je zeker niet nalopen." En aan de wonderkracht die zijn ransel verleend was, dacht hij niet verder.
Jan Plezier trok rond met zijn volle buidel, en verkwistte het en verloor het als tevoren. Toen hij niets meer had dan vier stuivers, kwam hij een langs een herberg en dacht: "Dat geld moet ook weg en hij liet zich voor drie stuivers een glas wijn brengen en voor één stuiver brood. Terwijl hij zat te eten, kwam hem de reuk van gebraden gans in de neus. Jan Plezier keek rond en speurde en zag, dat de waard twee ganzen op de platte kachelpijp had staan. Nu viel hem in dat zijn vroegere kameraad gezegd had: wat hij zich wenste, kwam erin. "Wacht, dat moest je eens proberen met de ganzen!" Hij ging dus naar buiten en voor de deur zei hij: "Zo wens ik de twee gebraden ganzen van de kachelpijp in mijn ransel." Zodra hij dat gezegd had, snoerde hij hem los en keer erin: en daar lagen ze allebei erin. "Nu, dat is goed," sprak hij, "nu is mijn fortuin gemaakt," en hij liep naar een weiland en haalde de buit te voorschijn. Terwijl hij druk aan het kluiven was, kwamen er twee handwerkslui voorbij en zagen de ene gans, die nog niet aangeraakt was, met hongerige ogen aan. Jan Plezier dacht: Je hebt zeker genoeg aan één! riep de twee jongelui en zei: "Neem die gans maar en eet die, op mijn gezondheid." Ze bedankten hem, namen de gans mee naar de herberg, lieten een halve kan wijn en een brood komen, pakten de gekregen gans uit en begonnen te eten. De waardin stond erbij te kijken en zei tegen haar man: "Die twee zitten daar een gans te eten, kijk jij eens of het niet één van de onze is, die op de kachelpijp staan te stoven." De waard ging naar de kachel – de pijp stond leeg: "Wat, jullie dieven! Zo goedkoop wilde je ganzen eten! Meteen betalen of ik zal jullie wassen met groen hazelsap!" De twee mensen zeiden: "Wij zijn geen dieven, een oud-soldaat heeft ons de gans gegeven, hij zat buiten in de wei." - "Je zult me geen molentjes verkopen, die soldaat is hier net geweest, maar die is als een eerlijke kerel de deur uitgegaan, daar heb ik nog op gelet; jullie zijn de dieven en jullie moeten betalen." Maar ze konden niet betalen, dus nam hij zijn stok en knuppelde hen de deur uit.
Jan Plezier wandelde verder en kwam op een plek, waar een prachtig slot stond, en niet ver daarvandaan een eenvoudige herberg. Hij ging naar de herberg en vroeg om logies, maar de waard weigerde hem en zei: "Ik heb geen plaats meer, 't huis is vol voorname gasten." - "Dat verbaast me," zei Jan Plezier, "dat ze bij jullie gaan en niet in dat mooi slot hiertegenover." - "Ja," zei de waard, "maar daar hoort wat bij, daar een nacht te blijven; wie dat geprobeerd heeft, is er niet levend vandaan gekomen." - "Als anderen het geprobeerd hebben," zei Jan Plezier, "dan zal ik het ook proberen." - "Dat moetje maar laten," zei de waard, "want dat gaat om je leven." - "Zo gauw gaat het niet om mijn leven," zei Jan Plezier, "geef me de sleutel maar en flink wat eten en drinken mee." En de waard gaf hem werkelijk de sleutel en flink wat eten en drinken mee," en daarmee ging Jan Plezier het slot binnen. Hij liet het zich goed smaken, en toen hij eindelijk slaperig werd, ging hij op de grond liggen, want een bed was er niet. Hij sliep ook heel gauw in, maar 's nachts werd hij wakker door een verschrikkelijk lawaai, en toen hij goed keek, zaten er negen lelijke duivels in de kamer, ze hadden een kring om hem heen gemaakt en dansten om hem heen. Nu zei Jan Plezier: "Dansen jullie maar zolang je wilt, maar laat er geen mij te dicht op 't lijf komen." Maar de duivels drongen steeds dichter op hem aan en trapten hem met hun gruwelijke voeten haast in 't gezicht. "Wees nu kalm, jullie duivelse spoken," zei hij, maar ze maakten het steeds bonter. Toen werd Jan Plezier boos en riep: "Wacht, ik zal er eens gauw orde in scheppen" en hij nam de poot van een stoel en sloeg midden op hen in. Maar negen duivels tegen één soldaat, dat was toch te veel, en als hij op de voorste sloeg, dan pakten de anderen hem van achteren bij zijn haren en scheurden hem erbarmelijk. "Duivelspak!" riep hij, "nu wordt het me toch te bar, wacht maar! Alle negen in mijn ransel!" Wip, waren ze erin, en nu gespte hij de ransel dicht en gooide die in een hoek. Opeens was het stil. Jan Plezier ging weer liggen, en sliep tot het klaarlichte dag was. Nu kwamen de waard, en de edelman aan wie het slot toebehoorde, om te zien hoe het met hem gegaan was; toen ze hem gezond en opgewekt weerzagen, waren ze verbaasd en vroegen: "Hebben de geesten je dan niets gedaan?" - "Och," antwoordde Jan Plezier, "ik heb ze alle negen in mijn ransel. U kunt het slot nu verder rustig bewonen; van die negen zal er geen één meer spoken!" De edelman was hem dankbaar, beloonde hem rijkelijk, en vroeg hem, in zijn dienst te blijven, hij zou het zijn leven lang goed bij hem hebben. "Nee," antwoordde hij, "ik ben nu eenmaal het zwerven gewend, ik wil verder trekken." En Jan Plezier ging weg, liep naar een smid en legde de ransel met de negen duivels erin, op het aambeeld en vroeg de smid en zijn gezellen om er maar op los te slaan.
Zij sloegen met hun voorhamers uit alle macht, zodat de duivels een erbarmelijk geschreeuw aanhieven. Toen maakte hij de ransel open, en er waren er acht dood, maar één, die in een plooi gezeten had, leefde nog, slipte weg en vloog de hel weer in. Daarna trok Jan Plezier nog lang de wereld door en wie ervan wist, kon er veel van vertellen. Maar uiteindelijk werd hij oud, en hij begon aan zijn einde te denken, en hij ging naar een kluizenaar, die altijd als een vroom man bekend had gestaan en hij zei tegen hem: "Ik ben moe van het zwerven, en nu wil ik proberen om in de hemel te komen." De kluizenaar antwoordde: "Twee wegen zijn er. De één is breed en aangenaam en gaat naar de hel; de ander is nauwer en moeilijk en gaat naar de hemel." Dan zou ik wel gek zijn, dacht Jan Plezier, als ik die moeilijke en nauwe weg volgde. Hij maakte zich reisvaardig, ging een prettige en brede weg en kwam eindelijk bij een grote zwarte poort. En dat was de hellepoort. Jan Plezier klopte aan, en de poortwachter keek door een kier wie of er was. Maar toen hij Jan Plezier zag, schrok hij, want het was juist precies de negende duivel, die ook in de ransel gezeten had, en er met een blauw oog afgekomen was. Daarom schoof hij de grendel er prompt weer voor, liep naar de Overste van de Duivels en zei: "Buiten staat een kerel met een ransel en wil binnenkomen, maar laat hem nooit ofte nimmer hier binnen, want anders kan hij de hele hel in zijn ransel wensen. Eens heeft hij er mij ongenadig in laten beuken en hameren." Zo werd Jan Plezier weer teruggestuurd, hij moest maar weggaan, binnen mocht hij niet. "Als ze me daar niet hebben willen," dacht hij, "dan moet ik maar zien, in de hemel een onderdak te vinden, want ergens moet ik tenslotte blijven." Hij draaide dus om en reisde verder, en hij kwam dan ook aan de poort van de hemel, en daar klopte hij dus ook aan. Juist zat Sint Pieter daar weer de wacht te houden; Jan Plezier kende hem dadelijk en dacht: "Hier vind je een oud vriend, nu zal 't beter gaan." Maar Sint Pieter zei: "Ik geloof, dat je de hemel binnen wou?" - "Laat me maar binnen, broeder, ergens moet ik toch zijn, als ze me in de hel hadden willen hebben, dan was ik hier niet komen vragen." - "Neen," zei Sint Pieter, "hier kom je er niet in." - "Nu, als je mij niet eens hebben wilt, hier heb je je ransel terug hoor, dan wil ik ook niets meer van je hebben," zei Jan Plezier. "Geef me die dan maar," zei Sint Pieter. En Jan Plezier reikte de ransel door de spijlen van het hek de hemel in, en Sint Pieter pakte hem aan en hing hem naast zijn stoel op. Toen zei Jan Plezier: "Nu wens ik dat ikzelf in mijn ransel zit." Floep! was hij erin, en nu was hij in de hemel, en Sint Pieter moest hem er laten ook.
Bir zamanlar güçlü bir kralı olan bir ülkede savaş sona erince pek çok asker terhis oldu. Şakacı Birader de terhis oldu, ama ödül olarak bir parça tayın ekmeğiyle dört metelik aldı ve bununla yola çıktı. Bu sırada Aziz Petrus da dilenci kılığında yola düştü ve Şakacı Biraderle karşılaştığında ondan para dilendi.
"Zavallı dilenci, sana ne versem ki? Ben askerdim, şimdi terhis oldum; yanımda bir parça tayın ekmeğinden ve dört metelikten başka bir şey yok. Bunlar bitince ben de senin gibi dileneceğim. Ama yine de sana biraz vereyim" diyerek ekmeği dörde böldü Şakacı Birader. Bir parçasını ve bir meteliği Aziz Petrus'a verdi.
Aziz Petrus teşekkür ederek yoluna devam etti ve bu kez başka bir kıyafetle, ama yine dilenci olarak Şakacı Biraderin yoluna çıktı. Karşılaştıklarında ondan yine para istedi. Şakacı Birader geçen seferki sözlerini tekrarladı ve ona ekmeğinin ikinci dilimiyle ikinci meteliğini verdi. Aziz Petrus teşekkür ederek tekrar yola koyuldu.
Üçüncü kez kıyafet değiştirerek yine Şakacı Biraderin karşısına dikilip onunla konuştu. Şakacı Birader ona ekmeğin üçüncü dilimiyle üçüncü meteliğini verdi. Aziz Petrus teşekkür etti. Şakacı Birader yoluna devam etti, ama artık yanında son bir dilim ekmekle bir metelikten başka bir şey kalmamıştı. Bununla bir hana gitti; ekmeğini yedi ve bir metelik karşılığında da bira ısmarladı.
Daha sonra tekrar yola koyuldu. Aziz Petrus yine farklı bir kıyafetle onun karşısına çıkarak, "Merhaba arkadaş, bana bir parça ekmek ve bira içebilmem için bir metelik verir misin?" diye sordu.
"Bunu nereden bulayım ki?" diye cevap verdi Şakacı Birader ve ekledi: "Ben askerliğimi bitirdim; karşılığında bir tayın ekmeğiyle dört metelik aldım. Şimdiye kadar üç dilenciyle karşılaştım; her birine birer parça ekmekle birer metelik verdim. Son parça ekmeği kendim yedim ve son meteliğimle de bira içtim. Şimdi hiçbir şeyim kalmadı. Sende de bir şey kalmamışsa birlikte dilenmeye çıkabiliriz."
"Olmaz. Buna gerek yok. Ben doktorluktan anlarım, o sayede ihtiyacım olan parayı fazlasıyla kazanabilirim" diye cevap verdi Aziz Petrus.
"Öyle mi? Ben bu işlerden anlamam; o zaman tek başıma dilenmem gerekecek" dedi Şakacı Birader.
"Sen benimle gel, ne kazanırsam yarısı senin olsun" dedi Aziz Petrus.
"Kabul" dedi Birader ve birlikte yola çıktılar. Derken bir çiftlik evine vardılar, içerden yakınmalar ve bağrışmalar geliyordu. İçeri girdiler. Bir adam ölmek üzereydi ve karısı hüngür hüngür ağlıyordu. "Ağlayıp sızlanmayı bırak, ben onu iyileştiririm" dedi Aziz Petrus. Cebinden çıkardığı bir sabunla adamı iyileştirdi. Hasta ayağa kalktı; sağlığına kavuşmuştu.
Karı kocanın sevincine diyecek yoktu. "Sizi nasıl ödüllendirelim? Size ne verelim?" diye sordular. Ama Aziz Petrus hiçbir şey almak istemedi. Çiftçilerin tüm ısrarlarına rağmen bir şey almadı. Şakacı Birader Aziz Petrus'a bir dirsek atarak, "Al bir şey yahu, buna ihtiyacımız var" dedi.
Sonunda çiftçi kadın bir kuzu getirerek Aziz Petrus'a bunu almasını söyledi, ama o reddetti. Bunun üzerine Şakacı Birader onu bir yana çekerek, "Al şunu be, aptallık etme, buna ihtiyacımız var" dedi.
Aziz Petrus da, "Tamam, kuzuyu alıyorum, ama onu taşı- mam; senin taşıman gerekecek" dedi. Şakacı Birader "Önemli değil, taşırım" diye cevap verdi ve hayvanı sırtına aldı. Sonra oradan ayrılarak bir ormana daldılar. Orada kuzuyu taşımak Şakacı Birader'e zor geldi.
Karnı acıkmıştı, Aziz Petrus'a "Bak, burası güzel bir yer, şu kuzuyu pişirip yiyelim" dedi. "Olur" diye cevap verdi Aziz Petrus. "Ama ben yemek pişirmekten anlamam; sen pişireceksen al şu kazanı. Et pişinceye kadar ben şöyle bir tur atayım. Ben dönünceye kadar ve et tam pişmeden sakın yemeye kalkışma. Vaktinde dönerim."
"Git sen. Ben iyi yemek yaparım" dedi Şakacı Birader.
Aziz Petrus gittikten sonra Şakacı Birader kuzuyu kesti, ocağı yaktı, eti kazanın içine koydu ve pişirdi. Ama kuzu bir türlü pişmedi. Aziz Petrus dönmeyince Şakacı Birader kuzuyu kazandan alıp kesti, "En iyi yeri burası!" diyerek yüreğini çıkarıp önce bir parçasını, sonra tamamını afiyetle yedi.
Nihayet Aziz Petrus çıkageldi ve "Kuzunun hepsini sen ye, bana sadece yüreği yeter" dedi.
Şakacı Birader eline bir bıçak ve çatal alıp çabuk çabuk kuzuyu kesmeye başladı, ama yüreğini sözüm ona bir türlü bulamadı. Sonunda "Yüreği yok bunun" dedi.
"O da ne demek oluyor?" diye sordu Aziz Petrus. "Bilmiyorum" diye cevap verdi Şakacı Birader. "Ama ikimiz de deliler gibi kuzunun yüreğini arıyoruz; oysa onun yüreğinin olmadığı hiç aklımıza gelmedi!"
Haydaa, bunu da yeni duydum; her hayvanın yüreği vardır, kuzunun niye olmasın ki?" dedi Aziz Petrus.
"Valla kardeş, kuzunun yüreği yok işte! Bir düşün senin de aklın yatacak. Gerçekten yüreği yok" diye cevap verdi Şakacı Birader.
"Yüreği yoksa başka et istemem ben, hepsini sen ye" dedi Aziz Petrus. "Yiyemediğimi sırt çantama koyarım" diye söylenen Şakacı Birader kuzunun yarısını yedikten sonra öbür yarısını çantasına attı.
Böylece yollarına devam ettiler. Derken Aziz Petrus yollarının üzerine büyük bir dere çıkarttı; bunun üzerinden geçmeleri gerekiyordu.
"Sen önden git!" dedi Aziz Petrus. "Hayır" diye cevap verdi Şakacı Birader. "Önce sen git, su çok derinse ben burada kalırım." Bunun üzerine Aziz Petrus dereye girdi, su derinleşerek dizlerine kadar yükseldi. Bu kez Şakacı Birader aynı yerden yürüdü, ama su onun boğazına kadar yükseldi.
"Kardeş, yardım et bana" diye seslendi.
"Kuzunun yüreğini yediğini itiraf edecek misin şimdi?" diye sordu Aziz Petrus.
"Hayır" dedi Birader, "Onu ben yemedim." Bu kez su gitgide artarak ağzına kadar yükseldi. "Yardım et bana, kardeş" diye bağırdı yine.
"Kuzunun yüreğini yediğini itiraf edecek misin?" diye sordu Aziz Petrus bir kez daha. "Hayır, yemedim" dedi Birader.
Yine de Aziz Petrus onun boğulmasına izin vermedi, suyun seviyesini indirtti ve onun karşı tarafa geçmesini sağladı. Daha sonra birlikte yola koyuldular.
Derken bir köy evine vardılar. Orada durmadan sızlanıp yakınan biri olduğunu görünce içeri girdiler. Odada ölmek üzere olan bir hasta vardı. Karısı hüngür hüngür ağlıyordu.
"Ağlayıp sızlanmayı bırak! Ben kocanı iyileştiririm" diyen Aziz Petrus cebinden çıkardığı bir sabunla adamı iyileştiriverdi; adam sapasağlam ayağa kalktı.
Karı koca büyük bir sevinç içinde "Sizi nasıl ödüllendirebiliriz? Size ne verelim?" diye sordular.
Aziz Petrus bir şey istemedi; ev sahipleri ne kadar ısrar ettiyse de o reddetti.
Ama Şakacı Birader Aziz Petrus'a bir dirsek atarak, "Yahu bir şeyler alsana, ihtiyacımız var işte!" dedi.
Sonunda köylüyle karısı bir kuzu getirerek bunu almalarını söyledi. Aziz Petrus yine istemedi. Şakacı Birader, "Aptallık etme de al! İhtiyacımız var!" dedi.
Bunun üzerine Aziz Petrus, "Tamam alalım, ama ben taşımam. Madem bu kadar istiyorsun, o zaman sen taşı!" dedi. "Önemli değil, ben taşırım" diyerek kuzuyu sırtladı Şakacı Birader.
Oradan ayrıldıktan sonra bir ormana vardılar. Kuzuyu taşımak Şakacı Birader'e zor geldi. Aynı zamanda karnı da acıkmıştı. "Bak şurada güzel bir yer var, orada kuzuyu pişirir yeriz" dedi Aziz Petrus'a.
"Öyle olsun" dedi Aziz Petrus. "Ama ben pişirmekten anlamam. Sen pişireceksen al sana bir kazan, ben yemek pişene kadar şöyle bir dolaşayım. Sakın ben gelmeden yemeğe başlama. Vaktinde yetişirim."
Böyle diyerek dışarı çıktı. Şakacı Birader kuzuyu kesti, ocağı yaktı, eti kazana attı ve pişirdi. Kuzu çabuk pişti. Aziz Petrus hâlâ geri dönmediği için kazandan aldığı eti keserek kuzunun yüreğini çıkardı ve onu yedi.
Sonunda Aziz Petrus geri döndü ve "Bütün kuzuyu sen yiyebilirsin, bana yalnız yüreğini ver" dedi.
Şakacı Birader eline bıçakla çatalı alarak sözüm ona kuzunun yüreğini aradı, ama bulamadı. "Yokmuş!" dedi.
"O da ne demek?"
"Bilmem?" diye cevap verdi Şakacı Birader. "Ama baksana, ikimiz de keçileri kaçırmışız; kuzunun yüreğini arıyoruz; kuzuların yüreği olmaz ki!"
"Her hayvanın bir yüreği vardır. Kuzunun niye olmasın?" dedi Aziz Petrus.
"Valla yok kardeş! Sen de düşün, bana hak vereceksin. Gerçekten yok!" diye cevap verdi Şakacı Birader.
"Hadi öyle olsun!" dedi Aziz Petrus. "O zaman başka et istemem, hepsini sen ye!"
"Yemediğimi zembilime atarım" diyen Şakacı Birader kuzuyu yedi,, yiyemediğini de zembiline attı.
Böylece yola koyuldular. Derken Aziz Petrus bir dere yarattı; bunun üzerinden geçeceklerdi.
"Sen önce geç!" dedi Aziz Petrus.
"Hayır, önce sen geç!" dedi Şakacı Birader, "Su derinse ben batmamış olurum" diye aklından geçirdi.
Aziz Petrus dereye girdi; su dizlerine kadar geliyordu. Şakacı Birader de dereye girdi, ama su onun boğazına kadar yükseliverdi. "Kardeş, bana yardım et!" diye seslendi.
"Kuzunun yüreğini yediğini itiraf edecek misin?" diye sordu Aziz Petrus.
"Hayır, yemedim" diye cevap verdi Birader. Bu kez su daha da yükselerek ağzına kadar geldi. "Yardım et, kardeş!" diye seslendi.
Aziz Petrus bir kez daha sordu: "Kuzunun yüreğini yediğini itiraf edecek misin?"
"Hayır, yemedim" dedi Birader yine.
Aziz Petrus onun boğulmasını istemedi, suyu alçalttı ve sudan çıkmasına yardım etti.
Yine yola koyuldular. Derken yeni bir ülkeye vardılar ve duydular ki, oraların prensesi ölümcül bir hastalığa yakalanarak yatağa düşmüş.
Şakacı Birader Aziz Petrus'a, "Hey kardeş, fırsat çıktı; şu kızı iyileştirirsek bir süre rahat ederiz" dedi. Aziz Petrus'un ağırdan aldığını görünce de "Hadi çabuk ol kardeş, zamanında yetişelim!" diye seslendi.
Ama Aziz Petrus çok ağır yürüyordu. Prensesin öldüğünü duyduklarında Şakacı Birader Aziz Petrus'u kolundan çekerek, "Ne nane yedik görüyor musun? Hep senin yüzünden oldu" dedi.
"Kapa çeneni!" diye cevap verdi Aziz Petrus. "Ben bir hastayı iyileştirmekten daha fazlasını da yaparım: ölüyü diriltirim!"
"O zaman yap bakalım! Krallığın yarısı elimize geçer!" dedi Şakacı Birader.
Saraya vardılar; herkes matem tutuyordu.
Aziz Petrus krala kızını diriltebileceğini söyledi. Onu hemen kızın yanına götürdüler.
"Bana bir kazan su getirin!" dedi Aziz Petrus. Getirdiler. Herkesi odadan dışarı çıkarttı; sadece Şakacı Birader kaldı yanında.
Aziz Petrus, kızın kollarıyla bacaklarını keserek kazana attı ve kaynatmaya başladı. Etler kemiklerden ayrıldıktan sonra bembeyaz iskeleti alarak tüm kemikleri bir saç levha üzerine doğal şekliyle yerleştirdi. Tüm bunları yaptıktan sonra üç kez "Kutsal Üçleme adına, ey ölü, ayağa kalk!" diye seslendi.
Üçüncü seslenişten sonra prenses sapasağlam ayağa kalktı; öyle güzeldi ki!
Kral sevinçten uçuyordu. Aziz Petrus'a, "Dile benden ne dilersen, krallığımın yarısını verebilirim sana!" dedi.
Ama Aziz Petrus "Hiçbir şey istemem" dedi.
Şakacı Birader ona bir dirsek atarak, "Aptallık etme! Sen bir şey istemiyorsan bırak da ben isteyeyim" dedi.
Ama Aziz Petrus buna da yanaşmadı. Kral hazinedarına emrederek Şakacı Birader'in zembilini altınla doldurttu.
Tekrar yola çıktılar. Derken bir ormana vardılar. Aziz Petrus, "Şimdi parayı paylaşalım" dedi.
"Olur, öyle yapalım" dedi Şakacı Birader. Bunun üzerine Aziz Petrus parayı üçe paylaştırdı. Şakacı Birader "Kim bilir yine aklından neler geçiyor? Biz iki kişiyiz, o üçe bölüyor" diye düşündü.
"Parayı üçe böldüm; biri sana, biri bana, biri de kuzunun yüreğini yiyene!" dedi Aziz Petrus.
"Onu ben yedim yahu!" diyen Şakacı Birader gülerek hemen o altını da zembiline attı.
"Nasıl olur, hani kuzunun yüreği yoktu?" dedi Petrus.
"Boş versene sen kardeş! Kuzunun yüreği elbette vardı, niye olmasın ki?"
"Tamam o zaman" dedi Aziz Petrus, "Para sende kalsın, ama artık ben seninle olamam, yoluma tek başıma devam edeceğim."
"Nasıl istersen, hoşçakal!" diye cevap verdi Şakacı Birader.
Ve Aziz Petrus başka bir sokağa daldı. "İyi ki çekip gitti. Acayip bir azizdi" diye aklından geçirdi Şakacı Birader.
Artık çok parası vardı, ama bununla ne yapacağını bilemedi. Oraya buraya harcadı, ona buna verdi ve bir gün geldi ki, hiç parası kalmadı.
Derken yeni bir ülkeye geldi. Duydu ki kralın kızı ölmüş!
"Tamam!" dedi "Bu, işime yarayacak. Ben onu diriltirim ve karşılığında da para alırım."
Kralın huzuruna çıkarak ona ölüyü diriltebileceğini söyledi. Kral terhis olmuş bir askerin ölüleri dirilttiğini duymuştu, ama bu adama pek güvenemediği için danışmanlarına sordu. Onlar da kız öldüğüne göre bir kere denemesini önerdi.
Neyse, Şakacı Birader bir kazan dolusu su getirtti, herkesi dışarı çıkarttıktan sonra ölünün kol ve bacaklarını keserek suya attı ve Aziz Petrus'tan nasıl görmüşse öyle yaptı. Ocağı ateşledi. Su kaynamaya başladı, etler ayrıldı, iskeleti alıp bir saç levha üzerine koydu, ama kemikleri nasıl dizeceğini bilemediği için hepsini ters sıraladı. Sonra onların başına geçerek "Kutsal Üçleme adına, ey ölü, ayağa kalk!" diye üç kez seslendi, ama nafile!
"Hey kız, ayağa kalk! Ayağa kalk, yoksa karışmam haa!"
Bunu söyler söylemez Aziz Petrus, Şakacı Birader'in eski kıyafetinde, yani asker olarak pencereden içeri girdi ve "Be imansız adam, neler yapıyorsun sen? İskeleti gelişigüzel yerleştirirsen ölü nasıl dirilir?" dedi.
"Valla ben elimden geleni yaptım kardeş!" diye cevap verdi Birader.
"Bu kez sana yardım edeceğim, ama bir daha böyle bir şey yapmaya kalkışırsan çarpılırsın. Kraldan da hediye falan alma!"
Böyle söyleyen Aziz Petrus, iskeleti doğal haliyle yerleştirdikten sonra üç kez "Kutsal Üçleme adına, ey ölü, ayağa kalk!" diye seslendi.
Prenses ayağa kalktı, yine eskisi gibi sapasağlam ve güzeldi. Sonrasında Aziz Petrus geldiği gibi pencereden gizlice gitti.
Şakacı Birader olayın bu şekilde sonlanmasma çok sevindi, ama karşılığında para alamayacağı için öfkeliydi. "Onun aklından neler geçiyor, bilmek isterdim; bir eliyle verdiğini öbür eliyle alıyor. Akıl almaz bir şey!" diye söylendi.
Kral ona ne istediğini sordu. Aslında bir şey almamalıydı, ama bin dereden su getirerek zembilinin altınla doldurulmasını istedi. Ve sonra da oradan ayrıldı.
Dışarı çıktığında karşısında Aziz Petrus'u buldu. "Sen ne biçim adamsın be! Sana bir şey almanı yasaklamadım mı? Sense zembilini altınla doldurttun!" diye azarladı Aziz Petrus onu.
"Elimde değil" diye cevap verdi Şakacı Birader. "Zembilimi zorla doldurdular."
"Bak sana söylüyorum, bir daha böyle bir şey yaparsan başın belaya girer!"
"Merak etme be kardeş. Artık altınım var, ne diye kemiklerle uğraşayım!"
"Tamam" dedi Aziz Petrus ve ekledi: "Bu para seni bir süre idare eder. Ama daha sonra yanlış yola sapmaman için zembiline 'güç' yüklüyorum; ne istersen o zembilin içinde var! Hoşçakal, beni artık görmeyeceksin!"
"Tanrı'nın dediği olur!" diyen Şakacı Birader, "İyi ki çekip gitti acayip adam, peşinden gidecek değilim" diye aklından geçirdi. Ama zembilindeki mucizevi gücü düşünmedi bile.
Şakacı Birader parasını yine har vurup harman savurdu. Cebinde dört metelikten daha fazla para kalmayınca bir hana geldi ve "Şu para da gitsin!" diye düşünerek üç metelik karşılığında şarap ve bir metelik ekmek ısmarladı. Orada yiyip içerken burnuna kızarmış kaz kokusu geldi. Çevresine bakındı; hancı ocağa iki tane kaz koymuştu. Aklına yoldaşının, ne istersen zembilinden isteyebilirsin sözleri geliverdi.
"Şunu kazla deneyelim bakalım!" diye söylendi. Ve kapının önüne çıkarak, "Ocaktaki iki kızarmış kazın zembilime girmesini istiyorum" dedi. Bunu der demez zembilinin içine baktı; kazların ikisi de oradaydı.
"Vay canına, artık güçlü biri oldum ben" diyerek çayırlığa gidip kazları çıkardı ve yemeye başladı. Tam yemeğin ortasındayken iki işçi çıkageldi ve henüz yenmemiş kaza gözlerini dikti. Şakacı Birader "Bir tanesi bana yetti" diye düşünerek adamlara seslendi: "Alın şunu, şerefime yiyin!"
Adamlar teşekkür ederek hana girdiler. Yarım şişe şarapla ekmek ısmarladıktan sonra yanlarında getirdikleri kazı yemeye koyuldular.
Hancının karısı bunu görünce kocasına "Şu iki herif kaz yiyor, bu bizim kazlardan biri olmasın! Git bak bakalım!" dedi. Hancı gidip baktı, ocak bomboştu.
"Sizi gidi hırsızlar sizi, kazları yersiniz ha! Kursağınızda kalsın! Ya ödersiniz ya da fena yaparım" dedi.
"Biz hırsız değiliz; dışarıda çayırlıkta, askerden yeni dönmüş bir adam verdi bunu bize" dedi iki adam.
"Bana numara yapmayın. O namuslu bir adam, ben çok dikkat ettim. Ama siz hırsızsınız, ödeyin bakalım" diye yanıtladı hancı.
Adamlar ödemeyince hancı eline geçirdiği bir sopayla güzel bir dayak attıktan sonra kapı dışarı etti onları.
Şakacı Birader yoluna devam etti. Derken bir yöreye vardı; burada görkemli bir şatoyla yakınında köhne bir han vardı. Hana giderek hancıdan geceleyecek bir yer istedi.
"Hiç yer yok, han soylu misafirlerle doldu" dedi hancı.
"Görkemli bir şato dururken niye herkes buraya geliyor, şaştım doğrusu" dedi Şakacı Birader.
"Bunun bir nedeni var. Şatoda yatan sabaha sağ çıkmıyor" dedi hancı.
"Başkaları bunu denediğine göre ben de denerim" dedi Şakacı Birader.
"Vazgeç bu işten, yoksa başın belaya girer!" dedi hancı.
"Sen bana anahtarı ver, yanıma da biraz yiyecek içecek koy!"
Hancı hem anahtarı hem de yiyecek içeceği verdi. Şakacı Birader bunlarla şatoya gitti. Orada güzel bir yemek yedi. Derken uykusu geldi; yatak olmadığı için yere uzandı ve çok geçmeden uyudu. Gece yarısı büyük bir gürültüyle uyandı. Kendine geldiği zaman karşısında dokuz tane çirkin şeytan gördü; hepsi odanın içinde dört dönüp dans ediyordu.
"istediğiniz kadar dans edin, ama kimse yanıma yanaşmasın!" dedi Şakacı Birader. Ama şeytanlar çemberi gitgide daraltarak çamurlu ayakkabılarıyla onun vücudunu, hatta yüzünü tekmelemeye başladılar.
Bu kez Şakacı Birader çok kızdı. "Ben şimdi size gösteririm!" diyerek eline geçirdiği bir iskemle bacağıyla onları dövmeye kalkıştı. Ama tek bir askere karşı dokuz şeytan biraz fazlaydı. Biri onun saçını çekerken öbürü dövmeye çalışıyor ve canını yakıyordu.
"Sizi gidi şeytanlar sizi! Yetti artık! Hadi bakayım, hepiniz zembilime girin" diye seslendi Şakacı Birader. Hooop, hepsi zembile giriverdi; ağzını sıkıca bağladıktan sonra onu bir köşeye attı. Birden ortalığı bir sessizlik kapladı. Şakacı Birader yatarak güneş doğana kadar güzel bir uyku çekti.
Ertesi gün hancıyla şatonun sahibi olan soylu kişi çıkageldi ve onun hatırını sordular. Kendisini sapasağlam ve dinç görünce şaşırarak sordular: "Sizi cin çarpmadı mı?"
"Yoo, ben dokuzunu da zembilime attım. Artık şatonuzda rahatça oturabilirsiniz. Kimse sizi tedirgin etmeyecek!" diye cevap verdi Şakacı Birader.
Soylu kişi onu yüklü bir parayla ödüllendirdi, ona teşekkür ettikten sonra yanında çalışmasını teklif etti; böylece ömür boyu rahat edebilirdi.
Bizimki "Hayır" diye cevap verdi. "Ben dolaşmadan duramam. Tekrar yola çıkmalıyım."
Böylece Şakacı Birader yola çıktı ve bir demircinin yanına vardı. Zembilini sırtından indirerek örsün üzerine koydu ve demirciyle yardımcılarından onu iyice dövmelerini rica etti. Adamlar ellerindeki balyozla ve tüm güçleriyle zembili dövdüler. Canhıraş çığlıklar yükseldi. Zembili açtılar; sekiz şeytan ölmüştü, ama bir kıvrıma saklanmış olan son şeytan oradan kaçıverdi ve cehenneme gitti.
Şakacı Birader ondan sonra uzun süre dünyada dolaştı; anlatacağı o kadar çok şey vardı ki!
Derken yaşlandı ve sonunu düşünmeye başladı. O yörede dini bütün olarak tanınan bir keşiş vardı. Onun yanına giderek, "Ben dolaşa dolaşa yoruldum, şimdi cennete gitmek istiyorum" dedi.
"İki yol var: biri geniş ve rahat, ama cehenneme götürür; öbürü dar ve taşlık, o da cennete götürür."
"Dar ve taşlık yoldan gidecek kadar enayi miyim ben!" diye düşünerek rahat yolu seçti Şakacı Birader. Derken koskocaman, siyah bir kapıya vardı; bu cehennemin kapısıydı! Kapıyı çaldı, nöbetçi kim gelmiş diye baktı. Şakacı Birader'i görünce çok şaştı, çünkü bu nöbetçi son anda zembilden kaçıp kurtulan dokuzuncu şeytandı.
Hemen kapıyı sürgüleyerek şeytanların başına koştu ve "Dışarıda zembilli bir herif var, içeri girmek istiyor. Sakın onu almayın yoksa bütün cehennemi zembilinin içine atar! Beni bir defasında o zembilin içinde dövdürdü" dedi.
Şakacı Birader'i çağırıp çekip gitmesini söylediler; yani içeri alınmadı.
"Beni almazlarsa ben de cennete giderim. Belki kendime orada yatacak bir yer bulurum" diyen Şakacı Birader cennetin kapısına gitti ve kapıyı çaldı. Bu kez nöbetçi Aziz Pet- rus'tu.
Şakacı Birader onu hemen tanıdı. "Burada eski bir arkadaşı bulduk, işler tıkırında sayılır" diye geçirdi aklından.
Ama Aziz Petrus, "Sakın bana cennete girmek istediğini söyleme!" dedi.
ÜBırak da gireyim kardeş. Başka nereye gideyim ki! Cehenneme gittim, almadılar. Yoksa buraya gelmezdim."
"Olmaz, buraya giremezsin" dedi Aziz Petrus.
"Beni içeri almıyorsan, al zembilini geri. Senin yüzünü bile görmek istemiyorum!" diye cevap verdi Şakacı Birader.
"Ver bakayım" dedi Aziz Petrus.
Şakacı Birader demir parmaklıklar arasından zembili cennete uzattı. Aziz Petrus onu alarak sandalyesine astı.
Şakacı Birader tam o anda "Şimdi o zembilin içine girmek istiyorum!" deyince, hooop zembile giriverdi; yani Aziz Petrus ister istemez onu cennete aldı.