Gelukkige Hans


Hans in luck


Hans had zeven jaar bij zijn heer gediend en toen zei hij tegen hem: "Heer, mijn tijd is om, ik wil nu graag weer naar huis naar mijn moeder, geef mij mijn loon." De heer antwoordde: "je hebt mij eerlijk en trouw gediend; ik zal je naar verdienste belonen," en hij gaf hem een klomp goud die zo groot was als Hans zijn hoofd. Hans haalde zijn zakdoek uit zijn zak, wikkelde daar de klomp goud in, nam hem op zijn schouder en ging op weg naar huis. Terwijl hij daar zo voortliep en steeds het ene been voor het andere zette, kreeg hij een ruiter in het oog die vrolijk en blij op een monter paard voorbij kwam draven. "Ach," zei Hans hardop, "rijden, dat is nog eens wat! Alsof je op een stoel zit en geen stenen waar je je aan stoot; je spaart je schoenen en je komt vooruit zonder dat je het merkt." De ruiter, die dit hoorde, hield in en riep: "Zeg Hans, waarom ga je dan ook te voet?" - "Ik moet wel," antwoordde hij, "want ik moet een klomp naar huis dragen; het is weliswaar goud maar ik kan mijn hoofd er niet rechtop bij houden, daarbij drukt hij op mijn schouder." - "Weetje wat," zei de ruiter, "laten we ruilen - ik geef jou mijn paard en jij geeft mij.je klomp." - "Heel graag," sprak Hans, "maar ik zeg u er direct bij dat u er heel wat aan te sjouwen zult hebben." De ruiter steeg af, nam het goud en hielp Hans in het zadel, gaf hem de teugels stevig in de hand en sprak: "als je wilt dat het goed hard gaat, dan moetje met je tong klakken en hop, hop roepen."
Hans was zielsgelukkig toen hij op het paard zat en daar zo frank en vrij voortreed. Na een tijdje bedacht hij dat het nog wel wat sneller zou kunnen en begon met zijn tong te klakken en hop hop te roepen. Het paard zette zich in gestrekte draf en voordat Hans wist wat er gebeurde was hij uit het zadel geworpen en lag hij in een sloot die de akker van de straatweg scheidde. Het paard zou er zeker vandoor gegaan zijn als een boer die langs kwam en een koe voor zich uitdreef, het niet had opgevangen. Hans raapte zijn armen en benen bij elkaar en krabbelde weer overeind, maar hij was uit zijn humeur en zei tegen de boer: "rijden is geen grapje, zeker niet als je op een merrie als deze terechtkomt, die bokt en je uit het zadel werpt; je zou je nek wel kunnen breken; ik ga er nooit en te nimmer meer op. Neen, dan staat je koe mij beter aan, daar kan je op je gemak achteraan lopen en je hebt er bovendien iedere dag, zonder mankeren, melk, boter en kaas van. Wat zou ik er niet voor geven zo"n koe te hebben!" - "Welnu," sprak de boer, "als je dat zo"n plezier zou doen dan wil ik de koe wel met je ruilen voor het paard." Hans, helemaal in de wolken, stemde met dit voorstel in; de boer sprong te paard en reed snel weg. Hans dreef zijn koe rustig voor zich uit en dacht na over de voordelige ruil. "Als ik nu nog een stuk brood heb, en daaraan zal het mij toch niet ontbreken, dan kan ik. Zo vaak ik zin heb, daar boter en kaas bij eten; en als ik dorst heb dan melk ik mijn koe en drink de melk. Mijn hartje, wat wil je nog meer?" Toen hij bij een herberg kwam hield hij stil, at in zijn uitbundige vreugde alles wat hij bij zich had, zijn middag- en zijn avondboterham, schoon op en liet zich voor de laatste centen die hij nog bezat een half glas bier inschenken. Daarna dreef hij zijn koe weer voort, almaar in de richting van het dorp waar zijn moeder woonde. Naarmate het middaguur naderde, werd de hitte steeds drukkender en Hans bevond zich op een heide die nog wel een uur gaans was. Toen kreeg hij het zo warm dat zijn tong aan zijn gehemelte kleefde van de dorst. Daar is wel wat aan te doen, dacht Hans, nu ga ik mijn koe melken en mij aan de melk tegoed doen. Hij bond haar aan een dode boom vast en omdat hij geen emmer had, zette hij zijn leren muts onder de koe, maar hoe hij zich ook inspande, er kwam geen druppeltje melk te voorschijn. En omdat hij onhandig te werk ging, gaf het ongeduldige dier hem tenslotte met een van haar achterpoten zo"n trap tegen zijn hoofd dat hij op de grond tuimelde en een hele tijd niet wist waar hij was. Gelukkig kwam er net een slager aan met een kruiwagen waar een jong varken in lag. "Wat is hier aan de hand?" riep hij en hielp de brave Hans weer overeind. Hans vertelde wat er was gebeurd. De slager reikte hem zijn fles en zei: "Hier, neem maar een slok om van de schrik te bekomen. Die koe zal wel geen melk meer geven, het is een oud beest dat op zijn best nog geschikt is als trekdier of voor de slacht." - "Zo, zo," zei Hans en streek met zijn handen door zijn haar, "wie had dat gedacht? Het is mooi als je zo"n dier thuis kunt slachten; wat krijg je daar niet een boel vlees van! Maar ik heb het niet erg op rundvlees begrepen: het is mij niet mals genoeg. Ja, als je zo"n jong varken hebt! Dat smaakt wel anders en dan heb je ook nog worst!" - "Hoor eens, Hans," zei de slager, "om jou een plezier te doen wil ik wel ruilen en je het varken laten voor de koe." -"God belone u voor uw vriendschap," zei Hans, gaf hem de koe, liet de slager het varkentje voor hem uit de kruiwagen losmaken en hem het touw waaraan het vastzat, in de hand geven.
Hans trok verder en bedacht hoe voor hem alles toch naar wens verliep; en als hem dan al iets onaangenaams overkwam dan kwam het toch meteen weer goed. Na een tijdje liep een jongen met hem mee, die een mooie witte gans onder zijn arm droeg. Zij praatten wat en Hans begon over zijn geluk te vertellen en hoe hij telkens weer zo voordelig geruild had. De jongeman vertelde hem dat hij de gans naar een feestmaaltijd ter ere van een kinder-doop bracht. "Til haar maar eens op," vervolgde hij en pakte de gans bij de vleugels, "voel maar hoe zwaar zij is; zij is dan ook acht weken lang vetgemest. Wie in haar bijt als zij gebraden is, moet zich het vet aan weerskanten van zijn mond vegen." - "Ja," sprak Hans, terwijl hij met één hand de gans woog, "die is goed aan haar gewicht, maar mijn varken is ook niet mis." Onderwijl keek de jongeman erg bezorgd naar alle kanten om zich heen en schudde bovendien met zijn hoofd. "Hoor eens," begon hij, "het zou wel eens niet helemaal in orde kunnen zijn met dat varken van jou. In het dorp waar ik pas door ben gekomen, is er bij de burgemeester net een uit de stal gestolen. Ik vrees... ik vrees, dat dat het varken is dat jij daar hebt. Zij hebben mensen erop uitgestuurd en het zou niet zo best zijn als zij je met het varken betrappen; je zou op z"n minst in de bak gestopt worden." De brave Hans werd bang. "Lieve Hemel," sprak hij, "red me uit de nood, jij weet in deze streek beter de weg dan ik, hier, neem mijn varken en geef mij je gans." -"Ik moet er wel iets voor op het spel zetten," antwoordde de jongen, "maar ik wil het toch ook niet op mijn geweten hebben, dat jij je ongeluk tegemoet gaat." Dus nam hij het touw in de hand en dreef het varken snel een zijpad op; de brave Hans echter ging, verlost van zijn zorgen, met de gans onder zijn arm op weg naar zijn geboorteplaats. "Al met al," zei hij tegen zichzelf, "ben ik nog voordelig uit ook met de ruil: eerst heerlijk gebraden vlees, dan een heleboel vet dat eruit druipt; dat betekent brood met ganzenvet voor drie maanden; en tenslotte de mooie witte veren; die laat ik in mijn hoofdkussen stoppen en daarop zal ik dan wel in slaap vallen zonder dat iemand mij hoeft te wiegen. Wat zal mijn moeder blij zijn."
Toen hij het laatste dorp door was, stond daar een scharensliep met zijn kar; het wiel snorde en hij zong erbij:
"Ik slijp scharen en draai gezwind En hang mijn jasje naar de wind."
Hans bleef naar hem staan kijken; eindelijk sprak hij hem aan en zei: "Het gaat u zeker goed, dat u zo vrolijk bent onder het scharensliepen?" - "Ja," antwoordde de scharensliep, "met mijn handwerk kun je goud verdienen. Een goede scharensliep is een man die, iedere keer als hij in zijn zak grijpt, daar ook geld in vindt. Maar waar heb jij die mooie gans gekocht?" - "Die heb ik niet gekocht, maar die heb ik geruild voor mijn varken." - "En het varken?" - "Dat heb ik gekregen in ruil voor een koe." - "En de koe?" - "Die heb ik tegen een paard geruild." - "En het paard?" - "Daar heb ik een klomp goud voor gegeven zo groot als mijn hoofd." - "En het goud?" - "Nou, dat was mijn loon voor zeven jaren dienst." - "Je hebt je iedere keer weten te redden." sprak de scharensliep, "als je het nu nog eens zover kon brengen dat je het geld in je zak hoort rinkelen, iedere keer dat je opstaat, dan is je geluk verzekerd." - "Hoe moet ik dat aanpakken?" sprak Hans. "Je moet scharensliep worden net als ik; het enige wat je daar eigenlijk voor nodig hebt is een wetsteen, de rest komt vanzelf. Ik heb er nog een; die is wel een beetje beschadigd, maar je hoeft mij er ook niet meer voor te geven dan je gans. Wil je dat?" - "Hoe kunt u dat nog vragen?" antwoordde Hans, "ik word immers de gelukkigste mens op aarde; Als ik geld heb zo vaak als ik in mijn zak tast, waar hoef ik mij dan nog langer zorgen over te maken?" Hij overhandigde hem de gans en nam de wetsteen in ontvangst. "Nou," sprak de scharensliep, terwijl hij een doodgewone, zware veldkei tilde die naast hem lag, "hier heb je nog flinke steen op de koop toe waar je goed op kunt slaan en je oude spijkers recht kloppen. Pak aan en berg hem netjes op." Hans pakte de steen op en ging vrolijk verder; zijn ogen straalden van vreugde. "Ik ben toch een gelukskind," riep hij uit, "allen, wat ik wens valt mij ten deel alsof ik op zondag geboren was." Intussen begon hij, daar hij vanaf het aanbreken van de dag op ét: been was geweest, moe te worden; ook hij door honger geplaagd, daar hij in vreugde over de koehandel zijn hele voorraad in énen had opgemaakt. Ten slotte kon hij nog maar met moeite vooruitkomen en moest telkens stil houden; Bovendien kreeg hij verschrikkelijke last van de stenen. En hij kon de gedachte maar niet van zich afzetten, hoe prettig het zou zijn als hij ze net nu niet zou hoeven te dragen. Met een slakkengang kwam hij bij een put in een wei, daar wilde hij uitrusten en zich met een frisse dronk verkwikken; maar om de stenen niet te beschadigen terwijl hij ging zitten, legde hij ze voorzichtig naast zich neer, op de rand van de put. Toen ging hij zitten en wilde zich bukken om te drinken: daarbij maakte hij een verkeerde beweging, raakte net even de beide stenen en deze plonsden naar beneden. Toen Hans ze met eigen ogen in de diepte had zien verdwijnen, sprong hij op van blijdschap, knielde neer en dankte God met tranen in de ogen, dat Hij hem ook deze genade nog had betoond en hem op zo schone wijze en zonder dat hij zichzelf iets hoefde te verwijten, van de zware stenen had bevrijd die hem alleen nog maar tot last waren geweest. "Zo gelukkig als ik ben," riep hij uit, "bestaat er geen mens onder de zon." Opgelucht en bevrijd van alle lasten snelde hij nu weg tot hij thuis was bij zijn moeder.
Hans had served his master for seven years, so he said to him, "Master, my time is up; now I should be glad to go back home to my mother; give me my wages." The master answered, "You have served me faithfully and honestly; as the service was so shall the reward be;" and he gave Hans a piece of gold as big as his head. Hans pulled his handkerchief out of his pocket, wrapped up the lump in it, put it on his shoulder, and set out on the way home.
As he went on, always putting one foot before the other, he saw a horseman trotting quickly and merrily by on a lively horse. "Ah!" said Hans quite loud, "what a fine thing it is to ride! There you sit as on a chair; you stumble over no stones, you save your shoes, and get on, you don't know how."
The rider, who had heard him, stopped and called out, "Hollo! Hans, why do you go on foot, then?"
"I must," answered he, "for I have this lump to carry home; it is true that it is gold, but I cannot hold my head straight for it, and it hurts my shoulder."
"I will tell you what," said the rider, "we will exchange: I will give you my horse, and you can give me your lump."
"With all my heart," said Hans, "but I can tell you, you will have to crawl along with it."
The rider got down, took the gold, and helped Hans up; then gave him the bridle tight in his hands and said, "If you want to go at a really good pace, you must click your tongue and call out, "Jup! Jup!"
Hans was heartily delighted as he sat upon the horse and rode away so bold and free. After a little while he thought that it ought to go faster, and he began to click with his tongue and call out, "Jup! Jup!" The horse put himself into a sharp trot, and before Hans knew where he was, he was thrown off and lying in a ditch which separated the field from the highway. The horse would have gone off too if it had not been stopped by a countryman, who was coming along the road and driving a cow before him.
Hans got his limbs together and stood up on his legs again, but he was vexed, and said to the countryman, "It is a poor joke, this riding, especially when one gets hold of a mare like this, that kicks and throws one off, so that one has a chance of breaking one's neck. Never again will I mount it. Now I like your cow, for one can walk quietly behind her, and have, over and above, one's milk, butter and cheese every day without fail. What would I not give to have such a cow." - "Well," said the countryman, "if it would give you so much pleasure, I do not mind giving the cow for the horse." Hans agreed with the greatest delight; the countryman jumped upon the horse, and rode quickly away.
Hans drove his cow quietly before him, and thought over his lucky bargain. "If only I have a morsel of bread -- and that can hardly fail me -- I can eat butter and cheese with it as often as I like; if I am thirsty, I can milk my cow and drink the milk. Good heart, what more can I want?"
When he came to an inn he made a halt, and in his great content ate up what he had with him -- his dinner and supper -- and all he had, and with his last few farthings had half a glass of beer. Then he drove his cow onwards along the road to his mother's village.
As it drew nearer mid-day, the heat was more oppressive, and Hans found himself upon a moor which it took about an hour to cross. He felt it very hot and his tongue clave to the roof of his mouth with thirst. "I can find a cure for this," thought Hans; "I will milk the cow now and refresh myself with the milk." He tied her to a withered tree, and as he had no pail he put his leather cap underneath; but try as he would, not a drop of milk came. And as he set himself to work in a clumsy way, the impatient beast at last gave him such a blow on his head with its hind foot, that he fell on the ground, and for a long time could not think where he was.
By good fortune a butcher just then came along the road with a wheel-barrow, in which lay a young pig. "What sort of a trick is this?" cried he, and helped the good Hans up. Hans told him what had happened. The butcher gave him his flask and said, "Take a drink and refresh yourself. The cow will certainly give no milk, it is an old beast; at the best it is only fit for the plough, or for the butcher." - "Well, well," said Hans, as he stroked his hair down on his head, "who would have thought it? Certainly it is a fine thing when one can kill a beast like that at home; what meat one has! But I do not care much for beef, it is not juicy enough for me. A young pig like that now is the thing to have, it tastes quite different; and then there are the sausages!"
"Hark ye, Hans," said the butcher, "out of love for you I will exchange, and will let you have the pig for the cow." - "Heaven repay you for your kindness!" said Hans as he gave up the cow, whilst the pig was unbound from the barrow, and the cord by which it was tied was put in his hand.
Hans went on, and thought to himself how everything was going just as he wished; if he did meet with any vexation it was immediately set right. Presently there joined him a lad who was carrying a fine white goose under his arm. They said good morning to each other, and Hans began to tell of his good luck, and how he had always made such good bargains. The boy told him that he was taking the goose to a christening-feast. "Just lift her," added he, and laid hold of her by the wings; "how heavy she is -- she has been fattened up for the last eight weeks. Whoever has a bit of her when she is roasted will have to wipe the fat from both sides of his mouth." - "Yes," said Hans, as he weighed her in one hand, "she is a good weight, but my pig is no bad one."
Meanwhile the lad looked suspiciously from one side to the other, and shook his head. "Look here," he said at length, "it may not be all right with your pig. In the village through which I passed, the Mayor himself had just had one stolen out of its sty. I fear -- I fear that you have got hold of it there. They have sent out some people and it would be a bad business if they caught you with the pig; at the very least, you would be shut up in the dark hole."
The good Hans was terrified. "Goodness!" he said, "help me out of this fix; you know more about this place than I do, take my pig and leave me your goose." - "I shall risk something at that game," answered the lad, "but I will not be the cause of your getting into trouble." So he took the cord in his hand, and drove away the pig quickly along a by-path.
The good Hans, free from care, went homewards with the goose under his arm. "When I think over it properly," said he to himself, "I have even gained by the exchange; first there is the good roast-meat, then the quantity of fat which will drip from it, and which will give me dripping for my bread for a quarter of a year, and lastly the beautiful white feathers; I will have my pillow stuffed with them, and then indeed I shall go to sleep without rocking. How glad my mother will be!"
As he was going through the last village, there stood a scissors-grinder with his barrow; as his wheel whirred he sang --
"I sharpen scissors and quickly grind,
My coat blows out in the wind behind."
Hans stood still and looked at him; at last he spoke to him and said, "All's well with you, as you are so merry with your grinding." - "Yes," answered the scissors-grinder, "the trade has a golden foundation. A real grinder is a man who as often as he puts his hand into his pocket finds gold in it. But where did you buy that fine goose?"
"I did not buy it, but exchanged my pig for it."
"And the pig?"
"That I got for a cow."
"And the cow?"
"I took that instead of a horse."
"And the horse?"
"For that I gave a lump of gold as big as my head."
"And the gold?"
"Well, that was my wages for seven years' service."
"You have known how to look after yourself each time," said the grinder. "If you can only get on so far as to hear the money jingle in your pocket whenever you stand up, you will have made your fortune."
"How shall I manage that?" said Hans. "You must be a grinder, as I am; nothing particular is wanted for it but a grindstone, the rest finds itself. I have one here; it is certainly a little worn, but you need not give me anything for it but your goose; will you do it?"
"How can you ask?" answered Hans. "I shall be the luckiest fellow on earth; if I have money whenever I put my hand in my pocket, what need I trouble about any longer?" and he handed him the goose and received the grindstone in exchange. "Now," said the grinder, as he took up an ordinary heavy stone that lay by him, "here is a strong stone for you into the bargain; you can hammer well upon it, and straighten your old nails. Take it with you and keep it carefully."
Hans loaded himself with the stones, and went on with a contented heart; his eyes shone with joy. "I must have been born with a caul," he cried; "everything I want happens to me just as if I were a Sunday-child."
Meanwhile, as he had been on his legs since daybreak, he began to feel tired. Hunger also tormented him, for in his joy at the bargain by which he got the cow he had eaten up all his store of food at once. At last he could only go on with great trouble, and was forced to stop every minute; the stones, too, weighed him down dreadfully. Then he could not help thinking how nice it would be if he had not to carry them just then.
He crept like a snail to a well in a field, and there he thought that he would rest and refresh himself with a cool draught of water, but in order that he might not injure the stones in sitting down, he laid them carefully by his side on the edge of the well. Then he sat down on it, and was to stoop and drink, when he made a slip, pushed against the stones, and both of them fell into the water. When Hans saw them with his own eyes sinking to the bottom, he jumped for joy, and then knelt down, and with tears in his eyes thanked God for having shown him this favour also, and delivered him in so good a way, and without his having any need to reproach himself, from those heavy stones which had been the only things that troubled him.
"There is no man under the sun so fortunate as I," he cried out. With a light heart and free from every burden he now ran on until he was with his mother at home.