Den syngende og hoppende lærke


Het zingende, springende leeuwerikje


Der var engang en mand, som ville foretage en lang rejse. Da han sagde farvel, spurgte han sine døtre, hvad han skulle bringe med hjem til dem. Den ældste ville have perler, den næstældste diamanter, men den yngste sagde: "Jeg ville så gerne have en lærke, der kan synge og hoppe." - "Ja, hvis jeg kan skaffe det, skal du få det," sagde han, kyssede dem alle tre og drog af sted. Da han skulle rejse hjem igen havde han købt perler og diamanter til de to ældste, men den syngende og hoppende lærke, som hans yngste datter havde bedt om, havde han ikke kunnet finde, og det var han meget ked af for hun var hans yndlingsbarn. Vejen gik igennem en skov, hvor der lå et prægtigt slot, og der i nærheden stod et træ, hvor han så en lærke springe omkring og synge. "Det passer jo storartet," tænkte han glad, og kaldte på sin tjener, for at han skulle klatre op og fange fuglen. Men da de kom hen til træet, sprang der en løve imod dem, rystede sin manke og brølede, så alle bladene skælvede, "jeg æder den, der vil stjæle min syngende og hoppende lærke," råbte den. "Jeg vidste ikke, at det var din fugl," sagde manden, "men jeg vil gøre min uret god igen, og give dig en mængde guld, hvis du vil lade mig leve." - "Der er kun en ting, som kan frelse dig," svarede løven, "vil du love mig at give mig det første, du møder, når du kommer hjem, så skænker jeg dig livet og oven i købet fuglen til din datter." Manden ville først ikke gå ind på det. "Det kunne jo være min yngste datter," sagde han, "hun holder mest af mig og løber mig altid i møde, når jeg kommer hjem." Men tjeneren var bange og sagde: "Hvorfor skulle det netop være eders datter. Det kan jo akkurat lige så godt være en kat eller en hund." Manden lod sig så overtale, tog den syngende og hoppende lærke og lovede løven det første, han mødte.
Er was eens een man die een grote reis ging maken, en bij het afscheid vroeg hij aan alle drie zijn dochters, wat hij voor hen meebrengen moest. De oudste wilde parels, de tweede diamanten, maar de derde zei: "Vaderlief, ik wou zo graag een zingend, springend leeuwerikje." De vader zei: "Als ik het krijgen kan, breng ik het mee," en hij kuste hen alle drie en vertrok. Nu naderde de tijd dat hij weer naar huis terug ging, hij had al parels en diamanten gekocht voor de beide oudsten, maar het zingende, springende leeuwerikje voor de jongste had hij overal vergeefs gezocht, en dat speet hem, want zij was hem het liefst. De weg leidde door een bos, en middenin het bos was een prachtig slot, en vlakbij het slot stond een boom, en in de top van die boom zag hij een leeuwerikje dat zong en sprong. "Dat komt net op tijd," zei hij tevreden en hij riep zijn knecht, om de boom in te gaan en het beestje te vangen. Maar toen hij op de boom toeging, sprong onderaan een leeuw te voorschijn, schudde zijn manen en brulde, dat het blad van de boom ervan sidderde. "Wie mijn zingend en springend leeuwerikje stelen wil," riep hij, "die eet ik op!" Nu zei de man: "Maar ik wist niet dat het uw vogel was; ik zal mijn onrecht graag goedmaken en mij loskopen met baar goud, maar laat me graag leven." De leeuw zei: "Er is niets wat u redden kan, behalve wanneer u me dat belooft, wat u thuiskomend het eerst tegemoet komt; wilt u dat doen, dan schenk ik u 't leven en de vogel is bovendien voor uw dochter." Maar dat weigerde de reiziger en hij zei: "Het zou immers mijn jongste dochter kunnen zijn, die houdt ook 't meest van mij en loopt mij altijd tegemoet wanneer ik thuiskom." Maar de knecht werd bang en zei: "Moet het nu juist uw dochter zijn die u 't eerst ziet, 't kan immers de hond of de kat zijn." Zo liet de reiziger zich overhalen, en hij nam het zingende, springende leeuwerikje mee en beloofde dat de leeuw krijgen zou wat hem 't eerst tegemoet kwam, als hij thuis was.

Da han kom hjem og gik ind i sit hus, var den første, han mødte, ingen anden end hans yngste og kæreste barn. Hun omfavnede og kyssede ham og var ude af sig selv af glæde, da hun så, at han havde en syngende og hoppende lærke med hjem til hende. Men faderen gav sig til at græde og sagde: "Den fugl har jeg måttet betale dyrt, min egen lille pige. Jeg har måttet love dig til en stor, vild løve, som straks vil sønderrive dig." Han fortalte hende, hvordan det hele var gået til, og bad hende ikke gå der ud, hvad der så end ville ske. Hun trøstede ham. "Du må holde, hvad du har lovet far," sagde hun, "jeg går derud, og jeg skal nok formilde løven, så jeg kommer sund og rask hjem til dig igen." Næste morgen fik hun vejen at vide, sagde farvel, og gik roligt ind i skoven. Løven var imidlertid en fortryllet prins. Om dagen var han og alle hans folk løver, kun om natten var de mennesker. Da hun kom derud, blev hun venligt modtaget og ført ind i slottet. Og da natten faldt på, forvandledes han til en smuk mand, og brylluppet blev fejret med stor pragt. De levede lykkeligt sammen, sov om dagen og var vågne om natten. En dag sagde løven til hende: "I morgen er der stor fest hjemme hos din far, fordi din ældste søster holder bryllup. Hvis du har lyst til at være med, kan mine løver bringe dig derhen." - "Jeg vil meget gerne se min far igen," svarede hun, og løverne bragte hende hjem. Der blev stor glæde, for de havde allesammen troet, at løven for længe siden havde sønderrevet hende. Hun fortalte dem nu, hvad for en smuk mand hun havde fået, og hvor godt hun havde det, og hun blev hos dem, mens festen varede, og drog så ud i skoven igen. Da hun blev indbudt til den anden søsters bryllup sagde hun: "Denne gang vil jeg ikke tage derhen alene, du skal med." Men løven svarede, at det var alt for farligt, for hvis en eneste stråle fra et tændt lys faldt på ham, blev han forvandlet til en due, og måtte flyve omkring i syv år. "Kom bare med," sagde hun, "jeg skal nok passe på, at der ikke falder lysstråler på dig." De rejste så af sted sammen og tog deres lille barn med. Da de kom derhen lod de lave en sal, hvor murene var så stærke og tætte, at ikke en lysstråle kunne trænge igennem. Der skulle han sidde, når bryllupskærterne blev tændt. Men døren var lavet af frisk træ og det sprang, så der kom en lillebitte revne, som ikke et menneske lagde mærke. Brylluppet blev fejret med stor pragt, men da toget kom hjem fra kirken med de mange fakler og lys, faldt der en stråle så fin som et hår ind i salen på kongesønnen, og da hans hustru kom derind så hun, at han var blevet forvandlet til en due. "Nu må jeg flyve rundt i verden i syv år," sagde den til hende, og ved hvert syvende skridt vil jeg lade en rød bloddråbe og en fjer falde. Det skal vise dig vejen, og når du følger den, kan du frelse mig."
Toen hij thuis kwam en binnentrad, was het eerste wat hem tegemoet kwam, niemand anders dan de jongste, liefste dochter: ze kwam aangelopen, kuste en liefkoosde hem, en toen ze zag dat hij een zingend, springend leeuwerikje had meegebracht, was ze buiten zichzelf van vreugde. Maar de vader kon niet blij zijn, maar hij begon te schreien en zie: "Kindlief, ik heb dat kleine vogeltje duur moeten betalen, ik heb daarvoor jou, mijn kind, moeten beloven aan een wilde leeuw, en als hij je in bezit heeft, zal hij je verscheuren en opeten" en hij vertelde haar, hoe dat alles gekomen was; en hij smeekte haar, niet te gaan, wat er ook gebeuren mocht. Maar zij troostte hem en zei: "Liefste vader, wat men belooft, moet men ook doen: ik zal er heengaan en die leeuw zal ik wel zachter stemmen, zodat ik weer bij u terug kan komen." De volgende morgen vroeg ze de weg, nam afscheid en ging rustig het bos in. De leeuw was evenwel een betoverde prins, overdag was hij een leeuw, en zijn hele gevolg werd leeuw met hem, maar 's nachts hadden ze hun gewone gestalte. Toen zij aankwam, werd zij vriendelijk ontvangen en in het slot geleid. Maar toen de nacht kwam, was hij een edelman, en de bruiloft werd met grote pracht gevierd. Ze leefden heel gelukkig met elkaar, en ze waren 's nachts op en overdag sliepen ze. Eens op een dag kwam hij bij haar en zei: "Morgen is er groot feest bij je vader, want je oudste zuster trouwt, en als je zin hebt erheen te gaan, dan zullen mijn leeuwen je er brengen. Ze zei: "ja, ze wilde haar vader graag terugzien, en ze ging erheen met een wacht van leeuwen. Grote vreugde, toen zij kwam, want ze hadden allemaal gedacht, dat ze door de leeuw zou zijn opgegeten en dat ze al lang niet meer tot de levenden behoorde. Maar ze vertelde wat een mooie man zij had, en hoe goed ze het had; en ze bleef gedurende de hele bruiloft bij hen, maar dan ging ze weer naar het bos terug. Toen de tweede dochter trouwde en ze weer op de bruiloft was uitgenodigd, zei ze tegen de leeuw: "ditmaal wil ik niet alleen gaan, je moet mee." Maar de leeuw zei, dat het voor hem te gevaarlijk was, want wanneer hem daar de straal van een brandende kaars aanraakte, dan veranderde hij in een duif en zou zeven jaren lang met duiven moeten rondvliegen. "Ach," zei ze, "laat me toch niet alleen gaan: ik zal wel op je passen en zorgen dat je niet met licht in aanraking komt." Dus gingen ze allemaal samen en ze namen ook hun kindje mee. En ze liet een zaal bouwen, zo sterk en dicht, dat er geen straal in kon dringen, en daar moest hij in blijven zitten, als de bruiloftsfakkels werden ontstoken. Maar de deur was gemaakt van nieuw hout, en dat trok en er kwam een kiertje in, dat niemand gezien had. De bruiloft werd met grote pracht gevierd, maar toen de stoet uit de kerk terugkwam, en met alle fakkels en flambouwen langs de zaal kwam, toen viel er een straaltje, niet breder dan een haar, op de prins, en op het ogenblik dat de straal hem had aangeraakt, veranderde hij van gedaante, en toen ze terugkwam en naar binnen ging en hem zocht, vond ze hem niet, alleen zat er een witte duif. De duif zei tegen haar: zeven jaar moet ik rondvliegen in de wereld, maar elke zevende pas zal ik een druppel bloed laten vallen en een witte veer, die zullen je de weg wijzen, en als je dat spoor volgt, kun je mij verlossen."

Duen fløj nu ud ad døren og hun fulgte den, og ved hvert syvende skridt viste en rød bloddråbe og en hvid fjer hende vej. Hun gik ud i den vide verden, vendte sig ikke om, og hvilte sig ikke. De syv år var næsten gået, og hun glædede sig nu til befrielsen, uden at ane, at den var langt, langt borte. En dag var der pludselig hverken bloddråbe eller fjer, og da hun så op, var også duen forsvundet. Hun tænkte, at her kunne mennesker ikke hjælpe, gik op til solen og sagde: "Du skinner så klart over bjerg og dal, har du ikke set en hvid due?" - "Nej," svarede solen, "men her har du en æske. Luk den op, når du er i stor nød." Hun takkede mange gange og gik videre til det blev aften, og månen steg frem. "Du skinner jo hele natten over marker og skove," sagde hun til den, "har du ikke set en hvid due?" - "Nej," svarede den, "men her har du et æg. Slå det itu når du er i nød." Hun takkede månen mange gange og gik videre, til nattevinden kom farende og blæste på hende, da sagde hun til den: "Du blæser jo gennem alle skovens blade, har du ikke set en hvid due?" - "Nej," svarede nordenvinden, "men jeg vil spørge de tre andre vinde, om de ikke har set den." Østenvinden og vestenvinden kom, men de havde heller ikke set den. Så kom søndenvinden. "Jeg har set den hvide due," sagde den, "den fløj ned til det røde hav og blev løve igen, fordi de syv år er omme. Der kæmper den med en lindorm og lindormen er en fortryllet prinsesse." - "Jeg vil give dig et råd," sagde nattevinden, "gå hen til det røde hav. På den højre strandbred står der nogle høje ris. Tæl dem, hug det ellevte af og slå lindormen med det, så kan løven vinde sejr, og de bliver begge til mennesker igen. Når du vender dig om, vil du se fuglen Grif. Sving dig med din elskede op på dens ryg, så vil den bære eder hjem over havet. Der har du en nød. Kast den ned midt i havet, så vokser der et nøddetræ op, og der kan fuglen Grif hvile sig. Ellers er den ikke stærk nok til at bære eder over, og hvis du glemmer det, falder I begge to i havet."
En toen vloog de duif de deur uit, en zij liep hem na, en bij elke zevende pas viel er een druppeltje bloed en een wit veertje, en wees haar de weg. Zo ging ze altijd de wereld door, en ze keek niet om en rustte niet, en na een poos waren de zeven jaren haast voorbij: ze verheugde zich toen en dacht, dat ze nu weldra verlost waren, maar het was er nog ver vanaf. Eens op een keer, onder het lopen, viel er geen veertje meer en ook geen enkel druppeltje bloed, en toen ze haar ogen opsloeg, was de duif verdwenen. En omdat ze dacht: "mensen kunnen toch niet helpen" steeg ze ineens op naar de zon, en zei: "U schijnt in alle kieren en op alle daken, hebt u geen witte duif gezien?" - "Nee," zei de zon, "die heb ik niet gezien; maar ik geef je hierbij een kistje, maak dat open in grote nood." Ze dankte de zon en trok verder, tot het avond werd en de maan scheen, en toen vroeg ze aan de maan: "U schijnt immers de hele nacht en over alle velden en bossen: hebt u geen witte duif zien vliegen." - "Nee," zei de maan, "die heb ik niet gezien, maar ik geef je hierbij een ei, breek dat in geval van nood." Toen bedankte ze de maan en ging verder tot de nachtwind kwam en haar blies, en toen zei ze tegen hem: "U waait immers over alle bomen, en onder alle bladeren, hebt u geen witte duif zien vliegen?" - "Nee," zei de nachtwind, "ik heb er geen gezien, maar ik zal het aan de drie andere winden vragen, misschien hebben die wat gezien." De oostenwind kwam en de westenwind, en die hadden niets gezien, maar de zuidenwind zei: "De witte duif heb ik gezien, hij vloog naar de Rode Zee, daar is hij weer leeuw geworden, want de zeven jaren zijn voorbij, en de leeuw is daar aan het vechten met een draak, maar de draak is een betoverde prinses." Nu zei de nachtwind tegen haar: "Ik zal je raad geven. Ga naar de Rode Zee. Daar staan takken aan de rechteroever, tel die en snij de elfde af en sla daar de draak mee, dan kan de leeuw haar overweldigen, en dan krijgen ze allebei hun menselijke gedaante terug. Daarna moetje omkijken; dan zie je de vogel Grijp, die aan de Rode Zee woont; spring, met je liefste, op zijn rug: de vogel zal jullie beiden over de zee naar huis brengen. En hier heb je een noot. Als je boven het midden van de zee bent, moet je de noot laten vallen; hij zal dadelijk uitbotten en dan komt er een grote noteboom uit het water groeien, en daar kan de vogel Grijp op rusten, want als hij niet rusten kan, dan is hij niet sterk genoeg, om jullie beiden er overheen te brengen, en als je vergeet, de noot naar beneden te gooien, dan laat hij jullie in zee vallen."

Hun gik derhen og fandt alt, som nattevinden havde sagt. Hun talte risene ved havet, skar det ellevte af og slog lindormen dermed, så løven vandt sejr, og de begge blev til mennesker igen. Men så tog prinsessen prinsen i sine arme, satte sig på fuglen Grif, og de fløj af sted. Og der stod den stakkels kvinde, som var vandret så langt, ene og forladt og græd. Men så fattede hun mod igen og tænkte: "Jeg vil gå så langt vinden blæser og fuglene synger, lige til jeg finder ham." Og hun vandrede langt, langt bort, til hun kom til det slot, hvor de engang havde levet sammen. Da fik hun at vide, at der skulle være fest, prinsen og prinsessen ville holde bryllup. "Gud vil nok hjælpe mig," sagde hun, åbnede den æske, solen havde givet hende, og deri lå en kjole, der skinnede som selve solen. Hun tog den på og gik ind i slottet, og alle mennesker, ja selv bruden, så forundret på hende. Prinsessen syntes så godt om kjolen, at hun gerne ville have den på til sit bryllup, og spurgte, om hun ikke ville sæge den. "Ikke for gods og guld, men for kød og blod," svarede hun. Bruden spurgte, hvad hun mente dermed. "Lad mig sove en nat i din brudgoms kammer," sagde hun. Bruden syntes ikke rigtigt om det, men hun ville gerne have kjolen, og til sidst sagde hun ja, og fik kammertjeneren til at give prinsen en sovedrik. Om natten, da han var faldet i søvn, blev hun ført ind i værelset, satte sig på hans seng og sagde: "Jeg har fulgt dig i syv år og har været hos solen og månen og de fire vinde og spurgt efter dig. Jeg har hjulpet dig mod lindormen vil du så forlade mig." Men prinsen sov så fast, at det kun lød for ham, som om vinden susede i granerne udenfor. Da morgenen brød frem, blev hun igen ført ud, og måtte give prinsessen den gyldne kjole. Hun var meget bedrøvet, fordi det slet ikke havde hjulpet, og gik grædende ud på engen. Mens hun sad der, kom hun i tanker om det æg, månen havde givet hende. Hun tog det frem og slog det itu, og ud af det kom der en liggehøne og tolv kyllinger, helt af guld, og de løb omkring og pippede og krøb ind under den gamles vinger. Man kunne ikke tænke sig noget nydeligere. Hun rejste sig og drev dem foran sig henover engen, til bruden fik øje på dem fra vinduet og kom ned og spurgte, om hun ville sælge dem. "Ikke for gods og guld, men for kød og blod," svarede hun, "lad mig sove endnu en nat i din brudgoms kammer." Bruden sagde ja og ville narre hende som forrige gang. Da kongesønnen gik i seng spurgte han sin kammertjener, hvad det var for en susen og brusen, han havde hørt forrige nat. Kammertjeneren fortalte ham nu, at han havde måttet give ham en sovedrik, fordi der var en stakkels pige, som i al hemmelighed skulle sove derinde. I aften skulle han gøre det samme. Prinsen befalede ham da at hælde drikken ud ved siden af sengen. Om natten blev hun igen ført derind, og da hun begyndte at fortælle, hvor trist det var gået hende, kendte han straks sin kære hustrus stemme, sprang op og råbte: "Nu er jeg først frelst. Alt har været som en drøm, den fremmede prinsesse havde fortryllet mig, så jeg glemte dig, men Gud har løst mig af hendes magt i rette tid." De gik nu sammen ud af slottet om natten, uden at nogen mærkede det, for de var bange for prinsessens far, som var en troldmand. Fuglen Grif bar dem over det røde hav, og da de var midt ude på vandet kastede hun nødden ned deri. Straks voksede der et mægtigt træ op, og der hvilede fuglen sig. Så fløj den af sted igen og bragte dem hjem til deres slot. Der fandt de deres barn, som var blevet stort og smukt, og de levede lykkelige og glade til deres død.
Toen ging ze weg, en ze vond alles zoals de nachtwind het gezegd had. Ze telde de takken aan zee en sneed de elfde af; daarmee sloeg ze de draak, en de leeuw kon haar overmeesteren; en opeens hadden ze allebei hun menselijke gedaante terug. Maar toen de prinses, die eerst een draak geweest was, van haar betovering was verlost, was zij het die de prins in de arm nam, zich op de vogel Grijp zetten en hem wegvoerde. Daar stond de arme zwerfster, ze was weer alleen en verlaten en ze ging ergens zitten om te schreien. Maar tenslotte sprak ze zichzelf moed in: "Ik zal zo ver gaan, als de wind waait, en zo lang als de haan kraait, tot ik hem terugvind." En ze ging weer verder, lange, lange, wegen, tot ze eindelijk weer bij het slot kwam waar de samen hadden geleefd; en daar hoorde zij dat er weldra een groot feest zou zijn, want ze wilden samen trouwen. Maar zij sprak: "God zal mij helpen," en ze opende het kistje, dat de zon haar gegeven had, en daar lag een gewaad in, glanzend als de zon zelf. Ze nam het eruit en trok het aan, en ging het slot binnen, en iedereen en ook de bruid keek haar met bewondering na, en dit gewaad vond de bruid zo mooi, dat ze dacht dat het wel voor haar als bruidskleed kon passen, en ze vroeg of het ook te koop was? "Niet voor geld of goed," was het antwoord: "maar voor vlees en bloed." De bruid vroeg toen wat ze daarmee bedoelde. En toen zei ze: "Laat me één nacht in de kamer slapen waar uw bruidegom slaapt." Dat wilde de bruid niet, en toch wilde ze dat gewaad graag hebben, en tenslotte stemde ze erin toe, maar de kamerdienaar moest de prins vooraf een slaapdrank toedienen. Toen het dus nacht was en de prins al sliep, werd ze naar de kamer gebracht. Ze ging zich op de rand van het bed zitten en zei: "Zeven jaren heb ik je gevolgd, ik ben geweest bij de zon, bij de maan en bij de vier winden; ik heb naar je gevraagd en ik heb je geholpen in het gevecht met de draak; wilde je me dan helemaal vergeten?" Maar de prins sliep zo vast, dat hij alleen maar dacht, dat de wind buiten ruiste in de dennebomen. Toen de ochtend weer aanbrak, werd zij weggeleid en ze moest het gouden gewaad afgeven. En omdat het niets geholpen had, werd ze bedroefd, en ging ze naar buiten, naar een weide, en daar ging ze zitten schreien. En toen ze zo zat, dacht ze aan het ei, dat de maan haar gegeven had: ze brak het, en daar kwam een kloek uit met twaalf kuikentjes, allemaal van goud, ze liepen rond en piepten en dan kropen ze weer onder de vleugels bij de kloek, zo, dat er niets mooiers op de wereld te zien was. Ze stond, dreef ze op de weide voor zich uit, net zolang tot de bruid uit 't venster keek; en die vond die kleine kuikentjes zo aardig, dat ze meteen naar beneden liep en vroeg of die niet te koop waren? "Niet voor geld of goed, maar voor vlees en bloed; laat mij nog eens een nacht slapen in de kamer waar uw bruidegom slaapt." De bruid zei: "ja" en wilde haar bedotten als de vorige maal. Maar toen de prins naar bed ging, vroeg hij aan de kamerdienaar, wat dat gemurmel en geruis de vorige nacht toch geweest was. En toen vertelde de kamerdienaar alles: dat hij hem een slaapdrank had moeten geven, omdat er een arm meisje heimelijk in zijn kamer had geslapen; en dat hij er hem vanavond weer één moest geven. De prins zei: "Gooi die drank naast het bed." 's Nachts werd zij weer binnengeleid, en toen ze begon te vertellen hoe treurig het met haar gegaan was, herkende hij haar stem dadelijk als die van zijn eigen lieve vrouw, en hij sprong op en riep: "Nu ben ik pas verlost. Het is als een droom geweest, want die vreemde prinses had mij betoverd, zodat ik je wel moest vergeten, maar God heeft die verdwazing op het goede moment van mij afgenomen." Toen gingen ze allebei 's nachts heimelijk het slot uit, want ze waren bang voor de vader van de prinses, want dat was een tovenaar, en ze zetten zich op de vogel Grijp – die droeg hen over de Rode Zee, en toen ze midden boven de zee waren, liet zij de noot vallen. Meteen groeide er een grote noteboom, daar rustte de vogel op, en dan bracht hij hen naar huis, en daar vonden zij hun kind, dat groot en flink was geworden, en ze leefden daarna gelukkig tot het eind van hun leven!