Het zingende, springende leeuwerikje


Uma andorinha que canta e pula


Er was eens een man die een grote reis ging maken, en bij het afscheid vroeg hij aan alle drie zijn dochters, wat hij voor hen meebrengen moest. De oudste wilde parels, de tweede diamanten, maar de derde zei: "Vaderlief, ik wou zo graag een zingend, springend leeuwerikje." De vader zei: "Als ik het krijgen kan, breng ik het mee," en hij kuste hen alle drie en vertrok. Nu naderde de tijd dat hij weer naar huis terug ging, hij had al parels en diamanten gekocht voor de beide oudsten, maar het zingende, springende leeuwerikje voor de jongste had hij overal vergeefs gezocht, en dat speet hem, want zij was hem het liefst. De weg leidde door een bos, en middenin het bos was een prachtig slot, en vlakbij het slot stond een boom, en in de top van die boom zag hij een leeuwerikje dat zong en sprong. "Dat komt net op tijd," zei hij tevreden en hij riep zijn knecht, om de boom in te gaan en het beestje te vangen. Maar toen hij op de boom toeging, sprong onderaan een leeuw te voorschijn, schudde zijn manen en brulde, dat het blad van de boom ervan sidderde. "Wie mijn zingend en springend leeuwerikje stelen wil," riep hij, "die eet ik op!" Nu zei de man: "Maar ik wist niet dat het uw vogel was; ik zal mijn onrecht graag goedmaken en mij loskopen met baar goud, maar laat me graag leven." De leeuw zei: "Er is niets wat u redden kan, behalve wanneer u me dat belooft, wat u thuiskomend het eerst tegemoet komt; wilt u dat doen, dan schenk ik u 't leven en de vogel is bovendien voor uw dochter." Maar dat weigerde de reiziger en hij zei: "Het zou immers mijn jongste dochter kunnen zijn, die houdt ook 't meest van mij en loopt mij altijd tegemoet wanneer ik thuiskom." Maar de knecht werd bang en zei: "Moet het nu juist uw dochter zijn die u 't eerst ziet, 't kan immers de hond of de kat zijn." Zo liet de reiziger zich overhalen, en hij nam het zingende, springende leeuwerikje mee en beloofde dat de leeuw krijgen zou wat hem 't eerst tegemoet kwam, als hij thuis was.
Toen hij thuis kwam en binnentrad, was het eerste wat hem tegemoet kwam, niemand anders dan de jongste, liefste dochter: ze kwam aangelopen, kuste en liefkoosde hem, en toen ze zag dat hij een zingend, springend leeuwerikje had meegebracht, was ze buiten zichzelf van vreugde. Maar de vader kon niet blij zijn, maar hij begon te schreien en zie: "Kindlief, ik heb dat kleine vogeltje duur moeten betalen, ik heb daarvoor jou, mijn kind, moeten beloven aan een wilde leeuw, en als hij je in bezit heeft, zal hij je verscheuren en opeten" en hij vertelde haar, hoe dat alles gekomen was; en hij smeekte haar, niet te gaan, wat er ook gebeuren mocht. Maar zij troostte hem en zei: "Liefste vader, wat men belooft, moet men ook doen: ik zal er heengaan en die leeuw zal ik wel zachter stemmen, zodat ik weer bij u terug kan komen." De volgende morgen vroeg ze de weg, nam afscheid en ging rustig het bos in. De leeuw was evenwel een betoverde prins, overdag was hij een leeuw, en zijn hele gevolg werd leeuw met hem, maar 's nachts hadden ze hun gewone gestalte. Toen zij aankwam, werd zij vriendelijk ontvangen en in het slot geleid. Maar toen de nacht kwam, was hij een edelman, en de bruiloft werd met grote pracht gevierd. Ze leefden heel gelukkig met elkaar, en ze waren 's nachts op en overdag sliepen ze. Eens op een dag kwam hij bij haar en zei: "Morgen is er groot feest bij je vader, want je oudste zuster trouwt, en als je zin hebt erheen te gaan, dan zullen mijn leeuwen je er brengen. Ze zei: "ja, ze wilde haar vader graag terugzien, en ze ging erheen met een wacht van leeuwen. Grote vreugde, toen zij kwam, want ze hadden allemaal gedacht, dat ze door de leeuw zou zijn opgegeten en dat ze al lang niet meer tot de levenden behoorde. Maar ze vertelde wat een mooie man zij had, en hoe goed ze het had; en ze bleef gedurende de hele bruiloft bij hen, maar dan ging ze weer naar het bos terug. Toen de tweede dochter trouwde en ze weer op de bruiloft was uitgenodigd, zei ze tegen de leeuw: "ditmaal wil ik niet alleen gaan, je moet mee." Maar de leeuw zei, dat het voor hem te gevaarlijk was, want wanneer hem daar de straal van een brandende kaars aanraakte, dan veranderde hij in een duif en zou zeven jaren lang met duiven moeten rondvliegen. "Ach," zei ze, "laat me toch niet alleen gaan: ik zal wel op je passen en zorgen dat je niet met licht in aanraking komt." Dus gingen ze allemaal samen en ze namen ook hun kindje mee. En ze liet een zaal bouwen, zo sterk en dicht, dat er geen straal in kon dringen, en daar moest hij in blijven zitten, als de bruiloftsfakkels werden ontstoken. Maar de deur was gemaakt van nieuw hout, en dat trok en er kwam een kiertje in, dat niemand gezien had. De bruiloft werd met grote pracht gevierd, maar toen de stoet uit de kerk terugkwam, en met alle fakkels en flambouwen langs de zaal kwam, toen viel er een straaltje, niet breder dan een haar, op de prins, en op het ogenblik dat de straal hem had aangeraakt, veranderde hij van gedaante, en toen ze terugkwam en naar binnen ging en hem zocht, vond ze hem niet, alleen zat er een witte duif. De duif zei tegen haar: zeven jaar moet ik rondvliegen in de wereld, maar elke zevende pas zal ik een druppel bloed laten vallen en een witte veer, die zullen je de weg wijzen, en als je dat spoor volgt, kun je mij verlossen."
En toen vloog de duif de deur uit, en zij liep hem na, en bij elke zevende pas viel er een druppeltje bloed en een wit veertje, en wees haar de weg. Zo ging ze altijd de wereld door, en ze keek niet om en rustte niet, en na een poos waren de zeven jaren haast voorbij: ze verheugde zich toen en dacht, dat ze nu weldra verlost waren, maar het was er nog ver vanaf. Eens op een keer, onder het lopen, viel er geen veertje meer en ook geen enkel druppeltje bloed, en toen ze haar ogen opsloeg, was de duif verdwenen. En omdat ze dacht: "mensen kunnen toch niet helpen" steeg ze ineens op naar de zon, en zei: "U schijnt in alle kieren en op alle daken, hebt u geen witte duif gezien?" - "Nee," zei de zon, "die heb ik niet gezien; maar ik geef je hierbij een kistje, maak dat open in grote nood." Ze dankte de zon en trok verder, tot het avond werd en de maan scheen, en toen vroeg ze aan de maan: "U schijnt immers de hele nacht en over alle velden en bossen: hebt u geen witte duif zien vliegen." - "Nee," zei de maan, "die heb ik niet gezien, maar ik geef je hierbij een ei, breek dat in geval van nood." Toen bedankte ze de maan en ging verder tot de nachtwind kwam en haar blies, en toen zei ze tegen hem: "U waait immers over alle bomen, en onder alle bladeren, hebt u geen witte duif zien vliegen?" - "Nee," zei de nachtwind, "ik heb er geen gezien, maar ik zal het aan de drie andere winden vragen, misschien hebben die wat gezien." De oostenwind kwam en de westenwind, en die hadden niets gezien, maar de zuidenwind zei: "De witte duif heb ik gezien, hij vloog naar de Rode Zee, daar is hij weer leeuw geworden, want de zeven jaren zijn voorbij, en de leeuw is daar aan het vechten met een draak, maar de draak is een betoverde prinses." Nu zei de nachtwind tegen haar: "Ik zal je raad geven. Ga naar de Rode Zee. Daar staan takken aan de rechteroever, tel die en snij de elfde af en sla daar de draak mee, dan kan de leeuw haar overweldigen, en dan krijgen ze allebei hun menselijke gedaante terug. Daarna moetje omkijken; dan zie je de vogel Grijp, die aan de Rode Zee woont; spring, met je liefste, op zijn rug: de vogel zal jullie beiden over de zee naar huis brengen. En hier heb je een noot. Als je boven het midden van de zee bent, moet je de noot laten vallen; hij zal dadelijk uitbotten en dan komt er een grote noteboom uit het water groeien, en daar kan de vogel Grijp op rusten, want als hij niet rusten kan, dan is hij niet sterk genoeg, om jullie beiden er overheen te brengen, en als je vergeet, de noot naar beneden te gooien, dan laat hij jullie in zee vallen."
Toen ging ze weg, en ze vond alles zoals de nachtwind het gezegd had. Ze telde de takken aan zee en sneed de elfde af; daarmee sloeg ze de draak, en de leeuw kon haar overmeesteren; en opeens hadden ze allebei hun menselijke gedaante terug. Maar toen de prinses, die eerst een draak geweest was, van haar betovering was verlost, was zij het die de prins in de arm nam, zich op de vogel Grijp zetten en hem wegvoerde. Daar stond de arme zwerfster, ze was weer alleen en verlaten en ze ging ergens zitten om te schreien. Maar tenslotte sprak ze zichzelf moed in: "Ik zal zo ver gaan, als de wind waait, en zo lang als de haan kraait, tot ik hem terugvind." En ze ging weer verder, lange, lange, wegen, tot ze eindelijk weer bij het slot kwam waar de samen hadden geleefd; en daar hoorde zij dat er weldra een groot feest zou zijn, want ze wilden samen trouwen. Maar zij sprak: "God zal mij helpen," en ze opende het kistje, dat de zon haar gegeven had, en daar lag een gewaad in, glanzend als de zon zelf. Ze nam het eruit en trok het aan, en ging het slot binnen, en iedereen en ook de bruid keek haar met bewondering na, en dit gewaad vond de bruid zo mooi, dat ze dacht dat het wel voor haar als bruidskleed kon passen, en ze vroeg of het ook te koop was? "Niet voor geld of goed," was het antwoord: "maar voor vlees en bloed." De bruid vroeg toen wat ze daarmee bedoelde. En toen zei ze: "Laat me één nacht in de kamer slapen waar uw bruidegom slaapt." Dat wilde de bruid niet, en toch wilde ze dat gewaad graag hebben, en tenslotte stemde ze erin toe, maar de kamerdienaar moest de prins vooraf een slaapdrank toedienen. Toen het dus nacht was en de prins al sliep, werd ze naar de kamer gebracht. Ze ging zich op de rand van het bed zitten en zei: "Zeven jaren heb ik je gevolgd, ik ben geweest bij de zon, bij de maan en bij de vier winden; ik heb naar je gevraagd en ik heb je geholpen in het gevecht met de draak; wilde je me dan helemaal vergeten?" Maar de prins sliep zo vast, dat hij alleen maar dacht, dat de wind buiten ruiste in de dennebomen. Toen de ochtend weer aanbrak, werd zij weggeleid en ze moest het gouden gewaad afgeven. En omdat het niets geholpen had, werd ze bedroefd, en ging ze naar buiten, naar een weide, en daar ging ze zitten schreien. En toen ze zo zat, dacht ze aan het ei, dat de maan haar gegeven had: ze brak het, en daar kwam een kloek uit met twaalf kuikentjes, allemaal van goud, ze liepen rond en piepten en dan kropen ze weer onder de vleugels bij de kloek, zo, dat er niets mooiers op de wereld te zien was. Ze stond, dreef ze op de weide voor zich uit, net zolang tot de bruid uit 't venster keek; en die vond die kleine kuikentjes zo aardig, dat ze meteen naar beneden liep en vroeg of die niet te koop waren? "Niet voor geld of goed, maar voor vlees en bloed; laat mij nog eens een nacht slapen in de kamer waar uw bruidegom slaapt." De bruid zei: "ja" en wilde haar bedotten als de vorige maal. Maar toen de prins naar bed ging, vroeg hij aan de kamerdienaar, wat dat gemurmel en geruis de vorige nacht toch geweest was. En toen vertelde de kamerdienaar alles: dat hij hem een slaapdrank had moeten geven, omdat er een arm meisje heimelijk in zijn kamer had geslapen; en dat hij er hem vanavond weer één moest geven. De prins zei: "Gooi die drank naast het bed." 's Nachts werd zij weer binnengeleid, en toen ze begon te vertellen hoe treurig het met haar gegaan was, herkende hij haar stem dadelijk als die van zijn eigen lieve vrouw, en hij sprong op en riep: "Nu ben ik pas verlost. Het is als een droom geweest, want die vreemde prinses had mij betoverd, zodat ik je wel moest vergeten, maar God heeft die verdwazing op het goede moment van mij afgenomen." Toen gingen ze allebei 's nachts heimelijk het slot uit, want ze waren bang voor de vader van de prinses, want dat was een tovenaar, en ze zetten zich op de vogel Grijp – die droeg hen over de Rode Zee, en toen ze midden boven de zee waren, liet zij de noot vallen. Meteen groeide er een grote noteboom, daar rustte de vogel op, en dan bracht hij hen naar huis, en daar vonden zij hun kind, dat groot en flink was geworden, en ze leefden daarna gelukkig tot het eind van hun leven!
Houve, uma vez, um homem que devia fazer uma longa viagem; despedindo-se de suas três filhas, perguntou-lhes o que queriam que lhes trouxesse. A mais velha pediu que lhe trouxesse lindas pérolas, a segunda pediu grandes diamantes e a terceira disse apenas:
- Meu pai, eu quero uma andorinha que canta e pula.
O pai sorriu e respondeu:
- Está bem; sé conseguir achá-la farei por trazê-la.
Depois beijou as três moças e partiu.
Chegando o momento de regressar a casa, levava consigo as pérolas e os diamantes para as duas mais velhas, mas a tal andorinha, que cantava e pulava, para a mais moça, não lhe foi possível descobrir em parte alguma; isso o aborrecia porque queria satisfazer a vontade da filha que era a sua predileta.
O caminho que percorria devia passar por uma floresta, no meio da qual havia um suntuoso castelo e perto do castelo uma frondosa árvore. Nos galhos mais altos dessa árvore, ele viu uma andorinha cantando e pulando.
- Ah chegas em boa hora! - exclamou ele muito contente.
Chamou o criado e mandou que trepasse na árvore e apanhasse a andorinha; quando este se aproximava da árvore, eis que pulou para fora um leão; sacudiu a juba e rugiu a ponto de fazer estremecer as copadas das árvores.
- Se alguém tentar roubar-me a andorinha que canta e pula, devoro-o - gritou ele.
- Perdão, - disse o homem - eu não sabia que o pássaro te pertence. Quero reparar meu erro e pagar-te com ouro maciço o resgate pela minha vida.
O leão respondeu, desdenhoso:
- Nada poderá salvar-te se não prometeres formalmente entregar-me a primeira coisa que te vier ao encontro quando chegares em casa. Se mó prometeres, dar-te- ei esse pássaro e, também, a vida.
O homem recusou esta proposta, dizendo:
- Essa primeira coisa bem poderia ser minha filha menor, que me tem mais amor do que as outras; essa é quem sempre corre ao meu encontro quando volto para casa.
O criado, porém, que estava meio morto de medo, disse:
- Tendes certeza de que será mesmo vossa filha quem virá ao vosso encontro? Poderia ser um gato um cão!
O homem acabou por se persuadir; pegou a andorinha que cantava e pulava, prometeu ao leão tudo o que ele queria e pôs-se a caminho de casa. Quando ia entrando, a primeira coisa que viu foi a filha, a mais nova e a predileta, que correu ao seu encontro abraçando-o e beijando-o muito feliz; quando viu que o pai trazia a andorinha que canta e pula, não coube em si pela alegria. Mas o pai não podia sentir alegria ao lembrar-se da promessa feita e, chorando tristemente, disse-lhe:
- Minha querida filhinha, esse pássaro custou-me muito caro; fui obrigado a prometer ao leão feroz que te daria a ele em troca disso. Ah, se fores ter com ele, serás estraçalhada e devorada num minuto!
Contou-lhe, pormenorizadamente, tudo o que havia acontecido, acrescentando que ela não devia ser sacrificada em cumprimento de tal promessa. A moça, porém, confortou-o como pôde, dizendo:
- Meu querido pai, o que prometeste é preciso que se cumpra; portanto, irei e farei tudo para amansar o leão e depois voltar, novamente, para casa sã e salva.
Na manhã seguinte, pediu que lhe indicassem o caminho; despediu-se de todos e penetrou, corajosamente, na floresta.
O feroz animal, porém, era simplesmente um príncipe encantado; durante o dia, assumia o aspecto de leão feroz c, igualmente, se transformavam em leões todos os seus servidores, mas, à noite, retomava o aspecto humano. A sua chegada, ela foi recebida com muita cortesia e introduzida no castelo. Quando chegou a noite, o leão voltou a ser o belo príncipe e, não tardou muito, o dois casaram-se, realizando uma festa magnificente.
Viviam eles completamente felizes, embora tivessem que dormir de dia e passar juntos a noite, acordados, com toda a sua corte. Decorrido algum tempo, o marido disse:
- Vai haver festa amanhã em casa de teu pai, será celebrado o casamento de tua irmã mais velha. Se quiseres ir, poderei mandar meus leões acompanhar-te.
Ela aceitou, pois estava morrendo de saudade do pai. Assim, no dia seguinte, foi para lá acompanhada pelos leões. À sua chegada, todos ficaram muito contentes e felizes, pois a supunham devorada pelo leão há muito tempo. Ela, porém, contou-lhes que belo marido possuía e como vivia feliz. Passou com eles todo o tempo que durou a festa de bodas e, depois, regressou ao seu palácio na floresta.
Não demorou muito e a segunda irmã também se casou e a moça foi convidada para os festejos. Ela disse ao leão:
- Desta vez, não quero ir só, tens que me acompanhar.
O leão explicou-lhe que era muito perigoso para ele. porque, se o mais tênue raio de luz o tocasse, ele se transformaria numa pomba c seria obrigado a andar durante sete anos com outras pombas.
- Ora, - disse ela, - eu te protegerei e tudo farei para preservar-te da luz; vem comigo!
O leão então decidiu ir e foram, levando consigo o seu filhinho. A moça mandou preparar uma sala com paredes tão herméticas que não permitissem a passagem do menor raio do luz, para que o leão se instalasse quando acendessem os archotes nupciais. Mas, sendo a porta desta sala de madeira ainda verde, abriu-se nela uma frestazinha imperceptível.
O casamento foi realizado com a máxima pompa, e, quando o cortejo regressou da igreja e passou diante da porta com suas velas e archotes acesos, um tênue fio de luz penetrou pela fresta e incidiu sobre o príncipe que, instantaneamente, se transformou em pomba; quando a moça foi ter com o marido, viu apenas uma pomba branca em seu lugar, a qual lhe disse com tristeza:
- Agora terei que voar pelo mundo afora durante sete anos; mas, a cada sete passos, deixarei cair uma gota de sangue e uma pena branca; isso te indicará meu caminho. Se o seguires, ainda poderás libertar-me.
Dito isto, saiu voando pela porta e ela o foi seguindo. A cada sete passos, caía no chão uma gota de sangue e uma pena branca pelas quais ela se orientava. Assim foi andando, sempre mais longe, pelo vasto mundo afora, sem nunca olhar para lado algum e sem nunca descansar. Quando já estavam quase para findar os sete anos. ela ficou feliz, pensando que a libertação não estava longe. Mas, infelizmente, estava ainda bem distante!
Certo dia, porém não viu cair nem uma gota de sangue e nem uma pena e, erguendo os olhos para o alto, viu que a pomba havia desaparecido. "Os homens não te poderão ajudar," pensou ela. Então decidiu-se e foi ter com o Sol, perguntando-lhe:
- Tu, que brilhas desde os mais altos picos até às mais obscuras fendas, não viste passar voando uma pomba branca?
- Não, não vi; - respondeu o Sol - mas vou dar- te uma caixinha, que abrirás quando estiveres em grande dificuldade.
A moça agradeceu, cordialmente, e continuou andando, até que se fez noite e surgiu a Lua; ela foi e perguntou-lhe:
- Tu, que resplandeces à noite inteira sobre os campos e florestas, não viste por acaso uma pomba branca voando?
- Não, não vi; - disse a Lua, - mas vou dar-te um ovo. Quando estiveres em dificuldades, quebra-o, que ele te ajudará.
A moça agradeceu de coração à Lua e continuou andando até que se levantou o Vento da Noite soprando nela; dirigiu-se a ele:
- Tu, que sopras por entre as árvores, não viste por acaso uma pomba branca voando?
- Não, não vi; - respondeu o vento - mas vou perguntar aos outros ventos, talvez a tenham visto.
Chegaram os ventos do Oriente e do Ocidente, que também não tinham visto nada; mas, chegando o vento do Sul, esse disse:
- Eu vi a pomba branca; foi voando para o mar Vermelho e lá se transformara outra vez em leão. Os sete anos já passaram, por isso o leão está combatendo com um dragão, o qual, na verdade, nada mais é do que uma princesa encantada.
Então o Vento da Noite disse à moça:
- Vou dar-te um conselho: vai até ao mar Vermelho; na margem direita, encontrarás muitas varas grossas; conta-as, depois corta a undécima e com ela bate no dragão; assim o leão poderá vencê-lo e os dois readquirirão aspecto humano. Em seguida, olha à tua volta e verás um Condor, que habita nas margens do mar Vermelho; senta-te com teu marido nas suas costas e o Condor vos reconduzirá de volta para casa, do outro lado do mar. Aqui tens uma noz; quando chegares ao meio do mar, deixa-a cair na água; ela brotará imediatamente, tornando-se uma grande nogueira, sobre o qual o Condor descansará do seu voo, pois, se não tivesse onde descansar, não teria forças suficientes para levar-vos até a margem oposta. Presta atenção: se esqueceres de jogar a noz dentro do mar, o Condor vos deixará cair na água.
A moça obedeceu, exatamente, o conselho do Vento da Noite. Chegou onde estavam as varas, cortou a undécima, com ela bateu no dragão e assim o leão conseguiu vencer. Imediatamente, os dois se transformaram em seres humanos. Mas, assim que a princesa, que antes fora dragão, foi libertada do encanto, pegou no braço do príncipe e ambos sentaram nas costas do Condor, que os levou embora. A infeliz peregrina ficou lá abandonada; então sentou-se numa pedra e chorou longamente. Por fim reanimou-se um pouco e decidiu:
- Irei tão longe até onde chega o vento e até que cante o galo; lá tornarei a encontrar meu amado.
Pôs-se a caminho e andou, andou, andou, até chegar ao castelo onde os dois estavam morando e soube que se aprestavam a realizar as festas para o casamento deles. A moça, porém, disse:
- Deus não me abandonará, estou certa!
Então abriu a caixinha que lhe fora dada pelo Sol e viu dentro um vestido que resplandecei-a justamente como ele. Ela vestiu-o e dirigiu-se pura o castelo; lá, todos, ate mesmo a noiva, olhavam para ela mudos de admiração. O vestido agradou tanto à noiva que esta quis possui-lo para o vestir na hora do casamento e foi perguntar à moça se o vendia.
- Não o darei por dinheiro, nem por outros bons, - respondeu a moça - mas, se o quiseres, terás de pagado com carne e sangue.
A noiva perguntou o que queria dizer com isso; então a moça disse-lhe:
- Quero que me deixes dormir uma noite nos aposentos do príncipe.
A noiva relutou, mas como desejava loucamente o vestido, concordou; ordenou ao escudeiro do príncipe que lhe desse, ao deitar um copo de vinho, dentro do qual havia um narcótico. Depois, quando o príncipe adormeceu, levaram a moça aos aposentos dele. Ela sentou-se ao pé da cama, dizendo:
- Eu te segui durante sete anos, fui ter com o Sol. com a Lua e com os quatros Ventos, para saber onde estavas; depois te ajudei a vencer o Dragão. Queres mesmo esquecer-me completamente?
O príncipe, porém, dormia tão profundamente, que aquilo lhe parecia o sussurrar do vento entre os pinheiros. Ao raiar do dia, a moça foi levada para fora e obrigada a entregar o lindo vestido de ouro.
Não tendo sido feliz nessa primeira tentativa, ela foi, desolada, sentar-se num prado e se pôs a chorar. Estava assim mergulhada em tristeza quando se lembrou do ovo que lhe dera a Lua; quebrou-o, e do seu interior saíram uma choca e doze pintainhos, todos de ouro, que se puseram a correr de um lado para outro, bicando o que encontravam e, depois, voltaram a aninhar-se sob as asas maternas, não existindo no mundo coisa mais linda de se ver.
A moça levantou-se e os foi tocando para a frente; nisso a noiva saiu à janela e viu os maravilhosos pintainhos; ficou doida por eles e perguntou se não estavam à venda:
- Não os venderei por dinheiro e nem por todos bens, mas se os quiseres terás de pagá-los com carne e sangue; - respondeu a moça. - Deixa-me dormir mais uma noite nos aposentos do príncipe.
A noiva concordou, pensando que faria o mesmo da noite anterior. Mas, quando o príncipe se recolheu aos seus aposentos, perguntou ao escudeiro o que era aquele murmúrio e aquele sussurro que ouvia de noite. Então o escudeiro contou-lhe tudo: que ele havia dormido tão profundamente graças a um narcótico servido pela noiva, porque uma pobre moça lhe pedira para dormir aí em seu quarto. E disse que, também, nessa noite estava incumbido de dar-lhe o narcótico. O príncipe então ordenou:
- Põe fora, aí no chão, o narcótico.
E à noite, a moça foi novamente conduzida aos aposentos do príncipe. Mas, quando começou a lamentar-se e a contar suas tristes desventuras, o príncipe logo a reconheceu pela voz e pulou da cama, exclamando:
- Agora sim é que estou desencantado. Eu tinha a impressão de estar vivendo num sonho; a princesa estrangeira me encantou para que eu te esquecesse. Felizmente Deus me livrou, em tempo, desse cruel engano e da estranha fascinação.
Fugiram, ocultamente, do castelo durante a noite, pois temiam a cólera do pai da princesa, que também era feiticeiro. Em seguida, treparam nas costas do Condor e este os transportou para além do mar Vermelho. No meio do mar, a moça deixou cair a noz, que produziu uma grande nogueira. O Condor descansou, um pouco, sobre os seus galhos e depois os levou para casa, onde encontraram o filho que tinha crescido bastante e se tomara um belíssimo jovem.
Dai em diante, não tiveram mais aborrecimentos e viveram alegres e felizes até o fim da vida.