De jonge reus


Chàng khổng lồ trẻ tuổi


Een boer had eens een zoon, en die was zo groot als je duim; en hij werd niet groter en groeide in ettelijke jaren geen haar. Eens op een keer wou de boer naar 't veld gaan om te ploegen, en toen zei de kleine: "Vader, ik wou mee uit." - "Wou je mee uit?" zei de vader, "blijf jij maar hier; daar dien je toch nergens toe, ik zou je nog kunnen verliezen." Toen be- gon Duimpje te huilen, en om er dan maar af te zijn, stak z'n vader hem in zijn zak, en nam hem mee. Buiten gekomen haalde hij hem weer voor de dag, en zette hem in een verse voor. Toen hij daar zo zat, kwam er over de berg een grote reus aanlopen. "Zie je daar die grote boeman?" zei de vader en wou de kleine aan 't schrikken maken, zodat hij zoet zou zijn, "die komt je halen!" En de reus had met zijn lange benen nauwelijks een paar stappen ge- daan, of hij was al bij de voor. Hij hief het kleine Duimpje met twee vingers voorzichtig om- hoog, bekeek hem en ging, zonder een woord te zeggen, met hem weg. De vader stond erbij, kon van schrik geen woord uitbrengen en dacht niet anders of zijn kind was verloren, zodat hij het nooit van zijn leven meer zou zien.
Maar de reus nam hem mee naar huis, en hij liet hem zuigen aan zijn borst, en Duimpje ging groeien en werd groot en sterk zoals alle reuzen zijn. Na twee jaar ging de oude reus met hem mee naar 't bos, wilde hem op de proef stellen en zei: "Trek eens zo'n boompje uit." Toen was de jongen al zo sterk, dat hij een jonge boom met wortel en al uit de grond haalde. Maar de reus vond: "Het moet toch nog anders en beter," en hij nam hem weer twee jaar mee naar huis en voedde hem nog eens twee jaar. Toen stelde hij hem weer op de proef, en zijn kracht was al zoveel groter, dat hij een oude boom uit de aarde kon wrikken. Maar nog altijd vond de reus het niet voldoende, en hij voedde hem nog eens twee jaar lang, en toen ging hij weer met hem het bos in en zei: "Nu moet je eens een flinke boom uittrek- ken!" en toen trok de jongen de dikste eik de grond uit, dat het kraakte, en 't was voor hem maar een 'n peuleschilletje. "Nu is 't genoeg," zei de oude, "nu bent je uitgeleerd," en hij bracht hem terug naar de akker waar hij hem vandaan had gehaald. Daar stond zijn vader weer achter de ploeg en de jonge reus liep naar hem toe en zei: "Laat vader eens zelf zien, wat voor man zijn zoon nu wel geworden is." De boer schrok en zei: "Nee, jij bent m'n zoon niet, ik wil niets van je weten: ga weg!" - "Maar ik ben werkelijk de zoon, laat mij dat werk maar doen, ik kan het zo goed als vader en misschien nog beter." - "Nee, nee, je bent m'n zoon niet, en ploegen kan je zeker niet: ga weg!" Maar omdat hij bang was voor die grote man, liet hij de ploeg los, ging opzij en ging zitten aan de rand van de akker. En de jonge man nam de ploeg, drukte even met zijn ene hand erop, maar die druk was zo sterk, dat de ploegschaar diep in de aarde drong. Dat kon de boer zo niet aanzien en hij riep: "Als je ploe- gen wilt, moet je niet zo hard drukken, dat geeft geen goede voor." Maar de jongen spande de paarden uit, trok de ploeg zelf en zei: "Gaat u maar naar huis, en laat moeder een hele grote schotel eten opzetten, intussen zal ik die akker wel ploegen." De boer ging naar huis en bestelde 't eten bij zijn vrouw, maar de jongen ploegde de akker, twee morgen land, hele- maal alleen, en toen spande hij zichzelf voor de egge en egde alles glad met twee eggen tegelijk. Toen hij klaar was, ging hij naar 't bos en trok twee eiken uit, hij legde die op zijn schouders en voor en achter op een eg en voor een paard en achter een paard en hij droeg alles naar 't huis van zijn ouders of het een bos stro was. Toen hij de tuin in kwam, herkende zijn moeder hem niet en riep: "Wie is die ontzettende grote kerel?" De boer zei: "Dat is nu onze zoon." Zij sprak: "Nee, dat is vast onze jongen niet, zo groot is er geen een geweest, de onze was juist heel klein." En ze riep hem toe: "Ga weg, we moeten niets van jou heb- ben!" De jongen zweeg, trok zijn paarden de stal in, gaf hun haver en hooi, alles zoals 't hoorde. En toen hij klaar was, ging hij naar binnen, ging op de bank zitten en zei: "Moeder, nu zou ik graag eten; is het gauw klaar?" Toen zei ze "ja" en ze diende twee grote, grote schotels op, daar zouden zij en haar man acht dagen samen genoeg aan hebben gehad. De jongen at ze allebei in z'n eentje op en vroeg of ze niet nog een beetje te eten had? "Nee," zei ze, "dit is alles wat we hebben." - "Ja, maar dit was een voorproefje. Ik moet meer heb- ben." Ze durfde zich niet verzetten tegen hem, en ze ging weg en zette de grote varkens- voerketel vol op het vuur en toen dat gaar was, diende ze het op. "Nu komt er toch wat," zei hij en at alles op, maar genoeg was het niet, tenminste niet om zijn honger te stillen. Toen sprak hij: "Vader, ik zie het wel, bij u krijg ik geen eten genoeg, maar als u me een ijzeren staaf geeft, een goeie sterke, die ik op m'n knieën niet buigen of breken kan, dan zal ik de wijde wereld wel ingaan." Dat luchtte de boer op. Hij spande zijn beide paarden voor de wagen en haalde bij de smid een staaf, de zwaarste die de twee paarden samen konden trekken. De jongen nam hem op, hield hem voor zijn kniën en "Knap!" brak hij middendoor als een bonestaak en de jongen gooide hem weg. Nu spande de vader vier paarden voor de kar, en haalde een ijzeren staaf, zo groot en zo dik, als de vier paarden maar konden trek- ken. De zoon knapte ook deze staaf over z'n knie in tweeën, gooide hem weg en zei: "Vader, daar heb ik niets aan, u moet een beter span ervoor zetten en een flinke staaf halen." Toen spande de vader acht paarden voor de kar en de grootste en dikste ijzeren staaf die de acht paarden maar konden slepen, werd opgeladen. De zoon nam hem in z'n hand, brak er van boven meteen een stuk af en zei: "Vader, ik zie, u kunt me toch geen staaf geven als ik nodig hebt; en nu blijf ik maar niet."
En toen ging hij weg. Hij gaf zich uit voor een smidsgezel. En hij kwam in een dorp waar een smid woonde, een gierigaard, die niemand wat gunde en alles alleen wou hebben. Bij hem kwam hij de smidse in, en vroeg of hij geen smidsgezel nodig had. "Ja," zei de smid en keek hem eens aan en dacht: "Dat is een flinke kerel, die zal de voorhamer kunnen zwaaien en z'n brood verdienen." En hij vroeg: "Hoeveel loon moet je hebben?" - "Ik hoef niks te hebben," antwoordde hij, "alleen: alle veertien dagen, als de andere gezellen hun loon krijgen uitbetaald, dan zal ik u twee slagen geven; en die moet u uithouden." Dat was naar 't hart van de vrek gesproken, en hij dacht daarmee veel uit te sparen. De volgende morgen moest de nieuwe gezel voor 't eerst de voorhamer gebruiken, maar toen de smid de gloeiende staaf neerlegde en de jongen zijn eerste slag deed, vloog het ijzer in stukken, en het aambeeld zonk de grond in, zo diep, dat hij hem in 't geheel niet meer naar boven kon brengen. Toen werd de vrek boos en zei: "Zeg eens, jou kan ik niet gebruiken, jij slaat er al te hard op, wat moetje voor die ene slag verdienen?" En hij antwoordde: "Ik wou maar vast een klapje geven, anders niet," en hij schopte hem en gaf hem een trap dat hij over de vier wagenvrachten hooi heen vloog. En toen zocht hij de zwaarste en dikste staaf uit, die in de smidse was, nam die als wandelstok en stevende verder. Toen hij een poos gezworven had, kwam hij bij een grote houtvesterij, en hij vroeg de baas, of die geen meesterknecht nodig had. "Ja," zei de baas, "ik kan best een meesterknecht ge- bruiken, je ziet er flink uit, en je zult wel wat kunnen: hoeveel loon moet je hebben per jaar?" En hij gaf weer ten antwoord, dat hij helemaal geen loon hoefde te hebben, maar dat hij hem ieder jaar drie slagen zou geven, en die moest hij verdragen. Dat vond de baas best, want hij was ook een gierige kerel. De volgende morgen moesten de knechts het bos in om hout te halen; en alle andere knechts waren al op, maar hij lag nog in bed. Iemand riep hem: "Opstaan! 't Is tijd, we moeten hout halen, en jij moet mee!" - "Och," zei hij nijdig, "gaan jullie maar, ik ben toch eerder terug dan jullie allemaal." Toen gingen de anderen naar de baas en vertelden hem: de meesterknecht die bleef maar in bed liggen en wou niet mee naar 't bos. De baas zei, ze moesten 'm dan toch eens wekken en 'm zeggen dat hij de paarden voor moest spannen. Maar de meesterknecht zei als tevoren: "Gaan jullie nu maar, ik kom toch eerder terug dan jullie allemaal samen." En daarna bleef hij nog twee volle uren in bed, en eindelijk, kwam hij uit de veren, maar hij haalde zich eerst twee schepels erwten van de zolder, kookte die tot pap en at dat in alle kalmte op, en toen dat allemaal gebeurd was, ging hij pas, spande de paarden in en ging weg. Niet ver van de plek waar ze hout moesten laden, was een holle weg, waar hij doorheen moest, en toen liet hij de wagen er eerst doorgaan, dan moesten de paarden halt houden, en hij ging achter de kar, haalde bo- men en rijshout en maakte er een grote versperring, zodat er geen paard door kon. Toen hij nu bij het hout kwam, gingen de anderen net met volgeladen karren terug en zouden naar huis, en toen zei hij tegen hen: "Ga maar vast, ik kom toch eerder thuis dan jullie." Hij ging helemaal niet ver 't bos in, trok twee van de allergrootste bomen tegelijk de grond uit, wierp die op z'n wagen en keerde om. Toen hij bij de versperring kwam, stonden de anderen er nog en konden er niet door. "Zien jullie wel," zei hij, "was nu maar bij me gebleven, dan waren jullie even gauw thuis gekomen en je had nog een heel uur kunnen slapen." Hij wou er maar dwars doorheen rijden, maar z'n paarden konden er niet door. Dus ging hij uitspannen, zette hen boven op de wagen, hij nam zelf de dissel ter hand en floep! haalde hij alles erdoor, en zo gemakkelijk, alsof het een lading veren was. Toen hij boven was, zei hij tegen de ande- ren: "Zien jullie wel, ik kom eerder dan jullie" en hij reed door en de anderen moesten blij- ven staan. Op de houtvesterij gekomen, nam hij één van z'n uitgetrokken bomen in z'n hand, liet die aan de baas zien en zei: "Is dat geen mooi stukje hout?" Toen sprak de baas tegen de vrouw:. "Dat is een goede knecht, al slaapt hij lang, hij is toch eerder terug dan de anderen."
Hij diende daar een jaar: toen dat om was, en de andere knechts hun loon kregen, zei hij dat het tijd werd, dat hij ook z'n loon kreeg. De baas sloeg de schrik om het hart als hij dacht aan de klappen die hem toegediend zouden worden en hij vroeg met grote nadruk, of hij hem die wilde schenken, liever zou hij zelf meesterknecht worden en mocht hij de baas wor- den. "Nee," zei hij, "ik wil geen baas worden, ik ben meesterknecht en ik blijf meester- knecht, maar ik wil me houden aan de afspraken." De baas wou hem wel alles geven wat hij hebben wilde, maar niets hielp, de meesterknecht zei op alles: "nee." Toen wist de baas ook niet anders meer en vroeg om veertien dagen uitstel, want hij wou er zich nog op beden- ken. De meesterknecht zei, uitstel zou hij toestaan. En de baas riep al z'n klerken bij elkaar, die moesten erover nadenken en hem raad geven. De schrijvers peinsden lang, en eindelijk zeiden ze: niemand was bij de meesterknecht zijn leven zeker, die zou iemand doodslaan of hij een mug was. Hij moest hem bevelen in de bron te gaan om zich te wassen, en als hij dan onder was, zouden ze één van de molenstenen die daar lagen, erheen rollen en hem op 't hoofd gooien, dan zou hij wel niet meer opduiken. Die raad leek de baas goed, en de mees- terknecht bleek bereid in de bron te gaan. Toen hij op de bodem stond, rolden ze hem de grootste molensteen naar beneden en ze dachten, dat zijn hoofd wel vermorzeld zou zijn. Maar hij riep: "Jaag toch die kippen weg van de rand van de put: ze krabbelen daar maar in 't zand en gooien me met zandkorrels in m'n ogen, dat ik gewoon niets zien kan." Toen riep de baas "kss! kss!" en deed alsof hij de kippen wegjoeg. De meesterknecht was klaar met zijn bad en kwam er weer uit en zei: "Kijk ik eens een mooie halsband hebben" en dat was de molensteen, die hij om zijn hals had. Nu wilde de meesterknecht zijn loon nemen, maar de hoofdman vroeg weer veertien dagen bedenktijd. De schrijvers kwamen weer bij elkaar en gaven de raad om de meesterknecht naar de betoverde molen te zenden, om daar 's nachts koren te malen: daar was nog geen mens levend vandaan gekomen. Dat voorstel beviel de hoofdman, nog diezelfde avond riep hij de meesterknecht bij zich, beval hem acht mud koren naar de molen te rijden en nog diezelfde nacht te malen, want ze zaten er erg om verlegen. Toen ging de meesterknecht naar de graanzolder en hij deed twee mud in zijn rechterjaszak en twee mud in de linker, vier deed hij er in een dwarszak, half op z'n rug en half op z'n borst; zo belast en beladen ging hij naar de betoverde molen. De molenaar zei
hem, overdag kon hij dat wel malen, maar 's nachts ging het niet, het spookte in de molen en wie erin ge- gaan was, die hadden ze de volgende morgen dood ge- vonden. Hij zei: "Ik zal dat varkentje wel eens wassen, gaan jullie maar weg en ga op één oor liggen." En toen ging hij de molen in en schudde het graan uit de zakken. Tegen elven ging hij naar de kamer van de molenaar en ging daar op de bank zitten. Hij bleef daar een poosje zitten. Opeens ging de deur open; binnen kwam een grote, grote tafel, en boven op de tafel kwam wijn, en wild, en lekker eten, allemaal zo neergezet, vanzelf, want er was nie- mand die het erop zette. En daarna kwamen er stoelen rond de tafel, maar er was geen mens, tot ineens, daar zag hij vingers die mes en vork hanteerden en het eten op de borden legden, maar verder kon hij niets zien. Nu had hij honger, hij zag het eten, en toen ging hij ook aan tafel, en hij liet 't zich heerlijk smaken. Toen hij genoeg had gegeten, en de anderen de schotels ook helemaal hadden leeggemaakt, werden plotseling alle lichten gedoofd; uit- geblazen, hij hoorde het duidelijk; en toen het pikkedonker was, kreeg hij zo iets als een oor- veeg in het gezicht. En hij zei: "Als er nog eens zoiets gebeurt, dan geef ik er eentje terug." Hij kreeg een tweede oorveeg, en meteen sloeg hij erop. Dat duurde zo de hele nacht; hij deed het niet voor niets, maar gaf het ruim terug en hij sloeg er niet traag op los; maar bij het aanbreken van dag hield alles op. Toen de molenaar was opgestaan wou hij eens kijken, wat er van hem geworden was, en hij verbaasde zich erover dat hij nog leefde. En hij zei: "Ik heb kostelijk gegeten; en ik heb 'n paar klappen om m'n oren gehad, maar ik heb het ze duchtig betaald gezet." Dat verheugde de molenaar en hij zei: nu was de molen verlost, en hij wou hem als beloning graag een flinke som geld geven. Maar hij zei: "Geld wil ik niet: ik heb toch genoeg." En hij nam z'n meel op z'n rug, ging naar huis en zei tegen de baas: hij had de zak klaar, en nu wilde hij het afgesproken loon hebben. De baas hoorde het en werd heel bang: hij kon zich niet goedhouden, ging in de kamer op en neer lopen, en het zweet brak hem uit aan alle kanten. En hij deed het raam open om wat lucht te krijgen, maar voor hij het wist, had de meesterknecht hem een trap gegeven, zodat hij het venster uit de lucht in vloog, zo ver, dat niemand hem meer zien kon. Toen zei de meesterknecht te- gen de vrouw van de baas "Als hij niet terugkomt, dan moet jij de tweede klap maar opvan- gen." Ze riep: "Nee! nee! dat kan ik niet!" en ze maakte het tweede raam open, omdat het zweet haar ook uitbrak. En toen gaf hij haar een trap, dat ze ook naar buiten vloog, en omdat ze lichter was, vloog ze nog veel hoger en nog veel verder dan hij. De man riep: "Kom hier!" maar zij riep: "Kom jij hier, ik kan niet bij jou komen!" En zo zweefden ze allebei in de lucht, en geen kon de ander bereiken en of ze er nog zweven, weet ik niet, maar de jonge reus nam zijn ijzeren wandelstaaf en wandelde verder.
Ngày xưa có bác nông dân. Bác có đứa con trai nhỏ chỉ bằng ngón tay cái, nuôi bao năm trời mà không lớn thêm lên ly nào.
Một hôm bác nông dân sắp ra đồng cày thì đứa con nhỏ nói:
- Bố ơi, bố cho con ra đồng với.
Bố nói:
- Đi với bố ra đồng à? Con ở nhà đi. Ra đó con chẳng giúp được việc gì. Con còn có thể đi lạc mất.
Tí Hon lăn ra khóc. Ông bố cho Tí Hon vào túi mang theo, để cho nó nín. Đến ruộng, bố lấy con ra, đặt nó ngồi trên luống đất mới cày. Tí Hon vừa mới ngồi thì có một người khổng lồ vượt núi bên kia lại. Bố dọa con:
- Kia kìa, con ngáo ộp đến bắt mày đấy!
Nghe thấy thế, ông khổng lồ chỉ bước vài bước đã đến bên luống cày. Ông lấy hai ngón tay khẽ nhấc Tí Hon lên ngắm và lẳng lặng mang đi. Ông bố đứng đó nhưng sợ quá không nói lời nào, nghĩ bụng, chắc không bao giờ thấy lại mặt con. Ông khổng lồ mang Tí Hon về nhà, cho nó bú. Tí Hon lớn nhanh như với tốc độ của người khổng lồ. Nuôi được hai năm, ông khổng lồ đưa nó vào rừng để thử sức. Ông bảo:
- Mày nhổ cho tao một cái cọc.
Giờ Tí Hon đã khỏe lắm rồi. Nó nhổ một cây non cả rễ. Nhưng ông khổng lồ nghĩ:
- Nó cần phải khỏe hơn thế nữa.
Ông lại đem nó về nhà nuôi thêm hai năm nữa. Thử sức lần thứ hai, nó khỏe hơn trước nhiều, nhổ được một cây cổ thụ. Ông khổng lồ thấy chưa hài lòng, lại đem về nuôi thêm hai năm nữa.
Hai năm sau, ông lại đưa nó vào rừng và bảo:
- Giờ hãy nhổ cho ta một cái cọc thật to xem nào!
Nó nhổ cây sồi to nhất dễ như bỡn. Nghe tiếng kêu răng rắc, ông khổng lồ nói:
- Thế được rồi. Mày đã học thành tài.
Ông dẫn nó tới cánh đồng khi xưa bắt nó. Bố nó đang cày. Nó lại gần và nói:
- Bố có nhận ra con không, giờ con to lớn cường tráng rồi.
Ông bố hoảng hốt nói:
- Không, anh không phải là con trai tôi, tôi không nhận anh đâu, anh đi đi.
- Chính con là con trai của bố, bố để con cày cho, con biết cày, có khi cày còn giỏi hơn cả bố.
Bố đáp:
- Không, không, anh không phải con trai tôi. Anh không biết cày, anh đi đi.
Ông bố thấy anh to lớn đâm sợ, bỏ cày cấy, lùi lại đứng sang một bên. Chàng khổng lồ cầm cày nom như cầm nĩa, chàng mới ấn tay xuống, cày cắm sâu xuống ruộng. Ông bố thấy vậy, kêu lên:
- Muốn cày thì đừng ấn cày sâu quá sẽ gãy cày.
Chàng khổng lồ trẻ tuổi bèn tháo ngựa, tự mình kéo cày và nói:
- Bố cứ về nhà đi. Bố bảo mẹ nấu thật nhiều để con ăn, để con cày bừa nốt.
Ông bố về nhà bảo vợ nấu ăn. Chàng khổng lồ cày một mình hai thửa ruộng lớn, cày xong chàng lắp một lúc hai cái bừa để bừa ruộng.
Khi bừa xong, chàng vào rừng nhổ hai cây sồi để làm đòn gánh gánh ngựa và cày về nhà. Chàng gánh nhẹ nhàng nom như gánh rơm. Vào đến sân, bà mẹ chưa nhận ra con nên hỏi:
- Ai mà to ghê gớm thế?
Ông bố nói:
- Con trai mình đấy.
Bà mẹ nói:
- Không, không bao giờ có chuyện đó. Mình làm gì có con to lớn thế, con mình trước kia nhỏ tí bằng ngón tay cái.
Rồi bà nói to:
- Anh đi đi. Chúng tôi không nhận anh đâu.
Chàng khổng lồ chẳng nói chẳng rằng, đi nhốt ngựa vào chuồng, cho ngựa ăn thóc ăn cỏ như thường lệ, rồi vào buồng ngồi và nói:
- Mẹ ơi, con đói lắm rồi, cái ăn đã xong chưa mẹ?
Mẹ nói: "Đã xong rồi." Và dọn ra hai thẩu lớn thức ăn, thức ăn nhiều tới mức giá như ông bà có ăn thì ăn tám ngày mới hết. Chàng khổng lồ ăn một mình hết chỗ thức ăn và có gì ăn nữa không. Bà mẹ nói:
- Không, hết cả rồi.
- Thế mới là tráng miệng, con còn phải ăn nữa.
Bà lẳng lặng xuống bếp đặt một nồi to lên bếp - loại to như nồi nấu cám heo - nấu xong bà mang lên cho con. Chàng khổng lồ nói:
- Chỗ này và vài miếng hết.
Một mình chàng ăn hết, nhưng chàng thấy vẫn còn đói. Chàng nói:
- Bố ơi, ở nhà con ăn không được no. Bố sắm cho con một thanh sắt cứng, loại con để trên đầu gối bẻ không gãy, rồi con đi chu du thiên hạ.
Ông bố thích lắm. Ông thắng hai ngựa vào xe và đến lò rèn mua một thanh sắt to và dày, nặng tới mức vừa đủ sức kéo của hai con ngựa. Chàng để thanh sắt gãy đôi như que củi, rồi chàng quăng đi. Ông bố lại thắng xe tứ mã đi, đem về một thanh sắt to dài mà bốn ngựa gắng sức mới kéo nổi. Chàng cũng bẻ thanh sắt gãy đôi, quăng đi. Chàng nói:
- Bố ơi, thanh sắt này cũng không dùng được. Bố lấy cho con thanh sắt khác to hơn.
Ông thắng xe tám ngựa đi, đem về một thanh sắt to nặng mà tám ngựa mới kéo nổi về nhà. Chàng cầm thanh sắt bẻ một mẩu ở đầu, rồi nói:
- Bố ạ, con thấy bố không thể mang về cho con thanh sắt như ý con muốn. Vậy con không ở nhà nữa.
Nói xong, chàng liền lên đường. Chàng đến làng kia, ở đó có bác thợ rèn bủn xỉn, cả đời không cho ai cái gì bao giờ, chỉ bo bo giữ của. Chàng đến xin việc. Bác nhìn chàng nghĩ bụng:
- Thằng này to khỏe chắc quai búa tốt, có nuôi cũng bõ tiền.
Bác hỏi:
- Anh lấy bao nhiêu tiền công?
Chàng đáp:
- Tôi không lấy tiền công. Nhưng cứ hai tuần, khi anh em lĩnh tiền công thì tôi chỉ xin ông hai cái đá, ông ráng chịu nhé.
Bác hà tiện thấy không phải trả tiền công thì mừng lắm. Sáng hôm sau, bác thợ cả lấy thanh sắt đỏ ra đe. Chàng khổng lồ mới quai có một búa, nhưng nó mạnh đến mức thanh sắt đứt đôi, đe lún sâu tới mức không sao kéo được lên. Bác thợ cả hà tiện cáu nói:
- Trời ơi, không thể thuê anh được. Đời nhà ai lại quay búa văng mạnh thế. Anh mới đánh được một búa thì trả công thế nào đây?
Chàng nói:
- Chỉ xin biếu ông một cái đá khe khẻ.
Chàng giơ chân đá cho bác một cái, bác thợ cả bay qua bốn đống rơm. Rồi chàng lấy thanh sắt to nhất của lò rèn làm gậy đi đường. Đến một trại kia, chàng hỏi có cần người giúp việc không. Chủ trại nói:
- Cần một người. Trông anh khỏe mạnh, chắc làm được việc. Anh muốn lấy công một năm bao nhiêu?
Chàng đáp là không cần tiền công, mỗi năm chỉ xin ông chủ chịu ba quả đấm của tôi. Chủ trại cũng là một tay keo kiệt nên lấy làm thích lắm. Sáng hôm sau tất cả gia nhân phải vào rừng kiếm củi. Mọi người đã dạy chỉ còn chàng khổng lồ vẫn nằm ngủ. Một người gọi chàng:
- Đến giờ rồi, dậy mau! Chúng tao đi kiếm củi, dậy đi cùng.
Chàng làu bàu ương ngạnh:
- Thì cứ đi đi. Tao đi sau tụi mày nhưng về trước cho mà xem.
Chàng ngủ thêm hai giờ nữa, rồi mới ra khỏi giường. Chàng lấy hai đấu đỗ trắng nấu cháo, cháo được chàng ung dung ngồi ăn xong mới đi thắng ngựa và vào rừng lấy củi.
Gần tới rừng chàng phải đi qua một quãng trũng lầy lội. Chàng kéo xe qua chỗ này rồi lộn lại nhổ cây và bụi rậm lấp chỗ trũng. Đến rừng chàng gặp mọi người đang đánh xe chở củi về. Chàng bảo họ:
- Cứ đi đi, tao sẽ về trước cho mà xem.
Chàng đi tiếp một quãng nữa rồi dừng xe. Chàng chọn và nhổ hai cây cổ thụ to nhất, rồi chất lên xe. Chàng đánh xe quay trở về. Đến chỗ đường mới lấp, chàng thấy những người kia bị nghẽn, không đi tiếp được. Chàng nói:
- Các người thấy không, nếu cứ ngủ thêm giấc nữa có phải ta cùng đi và cùng về không.
Ngựa không sao kéo được xe qua quãng đường lầy lội. Chàng tháo ngựa ra, chất luôn lên xe. Rồi chàng hai tay nắm hai càng xe. Hự một cái. Chàng kéo xe băng qua như kéo xe chở toàn lông vịt. Kéo xong, chàng nói:
- Thấy chưa, giờ thì nhanh hơn mọi người rồi.
Chàng đánh xe đi tiếp tục trong khi đó những người khác còn đứng đó. Xe đánh vào trong sân nhà, chàng cầm lấy một cây, giơ cho chủ xem và nói:
- Ông xem thanh củi này có đẹp không?
Chủ trại bảo vợ:
- Thằng này khá. Nó dậy muộn, nhưng lại về trước những thằng kia.
Quanh đi quẩn lại chàng ở trại đã được một năm. Bọn đi ở được lĩnh tiền công. Chàng nghĩ, đã đến lúc mình cũng phải lĩnh tiền công. Ông chủ sợ phải ăn những quả đấm của chàng nên cố xin hoãn, muốn gạ cùng chàng thay bậc đổi ngôi, thầy xuống làm tớ, tớ lên làm thầy. Chàng nói:
- Không, tôi chẳng muốn làm thầy. Tôi là người ở, tôi cứ giữ địa vị người ở. Tôi giữ đúng như trong bản giao ước.
Chủ trại hứa xin gì cũng cho, nhưng nói thế nào chàng cũng trả lời "Không." Không biết làm thế nào, ông xin để mười bốn ngày suy nghĩ. Chàng đồng ý như vậy. Chủ trại bèn họp tất cả gia nhân lại để xem ai có kế gì không. Họ suy đi tính lại rồi đồng thanh nói:
- Đụng vào thằng ấy toi mạng dễ như bỡn. Nó đập chết người như đánh muỗi.
Họ bàn, nên sai chàng xuống nạo giếng, khi chàng đang ở dưới đáy giếng thì ở trên lăn đá cối xay xuống cho vỡ đầu để chàng chẳng bao giờ nhìn thấy ánh mặt trời nữa.
Chủ trại cho là kế hay. Chàng khổng lồ bằng lòng đi nạo giếng. Khi chàng xuống tới đáy giếng, họ liền lăn đá cối xay to nhất xuống, tưởng thế nào chàng cũng vỡ đầu. Nhưng họ nghe tiếng chàng gọi lên:
- Này, ở trên ấy đuổi gà hộ, nó bớt cát rơi xuống, bụi vào mắt nên chẳng nhìn thấy gì cả.
Ông chủ kêu: "Husch! Husch!" giả vờ đuổi gà.
Nạo giếng xong, chàng lên bờ nói:
- Trông này, tôi đeo cái vòng cổ có đẹp không.
Đó là cái thớt đá to choàng vào cổ chàng.
Giờ chàng lại đòi tiền công, nhưng chủ lại xin khất mười bốn ngày nữa, để nghĩ.
Tất cả gia nhân lại tụ họp để bàn cách đối phó. Họ bàn, sai chàng đến xay bột ban đêm ở nhà xay có ma. Chẳng một ai đến đấy mà về được. Chủ cho là kế hay, gọi ngay chàng đến và bảo:
- Nhà cần bột. Mang tám thùng lúa mì đến nhà xay, xay ngay tối nay ở đó.
Chàng nhét hai thùng vào túi áo bên phải, hai thùng vào túi áo trái. Bốn thùng cho vào bao dài vắt ngang vai thành ra hai thùng ở trước ngực, hai thùng đằng sau lưng. Rồi chàng đến nhà xay. Chủ nhà xay bảo chàng biết, rằng xay ban ngày thì không việc gì, nhưng ai xay ban đêm thì sáng hôm sau người ta thấy chết nằm ở trong nhà xay. Chàng đáp:
- Cháu có cách thoát được. Ông cứ yên tâm đi ngủ cho kỹ.
Rồi chàng vào nhà xay, đổ lúa mì vào cối xay. Khoảng mười một giờ khuya chàng vào ngồi trên ghế trong buồng chủ xay. Lát sau, cửa tự nhiên mở. Một cái bàn lớn đi vào. Rượu nho, thịt quay và nhiều món ăn ngon tự nhiên theo nhau nhảy lên bàn mà chẳng cần người bưng lên. Ghế tự động xê xích lại. Không thấy người, chỉ thấy bàn tay cầm dao, nĩa lấy thức ăn cho vào đĩa. Chàng đói bụng lại thấy đồ ăn ngon, liền ngồi vào bàn ăn tới kỳ no nê thỏa thích. Khi chàng ăn đã no và những người khác đã vét sạch đĩa của họ, thì có tiếng thổi phụt một cái. Hình như có ai bạt tai chàng. Chàng nghĩ bụng:
- Nếu bạt tai ta cái nữa, ta sẽ nện lại.
Bị tát cái thứ hai, chàng đánh lại ngay. Hai bên đánh nhau túi bụi mãi đến tang tảng sáng mới thôi. Sáng hôm sau, ông chủ nhà xay chạy đến xem chàng ra sao, ông ngạc nhiên khi thấy chàng còn sống. Chàng kể:
- Cháu được ăn uống no nê thỏa thích. Cháu bị tát nhưng cháu cũng tát lại ra trò.
Ông chủ lấy làm mừng vì nhà xay như vậy sẽ không còn ma nữa. Ông hỏi chàng thích có bao nhiêu tiền ông thưởng cho. Chàng đáp rằng, chàng có đủ tiền tiêu, không muốn lấy. Chàng vác những bao bột về trại, báo với chủ công việc đã làm xong và xin tiền công.
Nghe nói đến tiền công, chủ trại hoảng hồn, Ông đi đi lại lại trong buồng toát cả mồ hôi mà chưa nghĩ ra kế. Ông mở cửa sổ cho thoáng thì bất ngờ bị chàng khổng lồ đá cho một cái, bay qua cửa sổ tít lên trời. Chàng khổng lồ lại bảo bà chủ trại:
- Nếu ông không trở lại thì bà phải chịu cái đá khác.
Bà chủ kêu:
- Không, không. Tôi không chịu nổi đâu.
Bà sợ toát mồ hôi trán, mở cửa sổ khác cho thoáng liền bị chàng khổng lồ đá cho một cái, bà bay lên cao hơn ông vì bà nhẹ hơn. Ông réo gọi bà:
- Bà mày lại đây!
Bà đáp:
- Ông lại đây, chứ tôi không lại ông được.
Hai ông bà cứ lơ lửng trong không trung, không ai lại gần ai được. Không biết giờ họ còn bay lơ lửng nữa hay không tôi cũng không biết. Còn chàng khổng lồ lại cầm gậy sắt lên đường.


Dịch: Lương Văn Hồng, © Lương Văn Hồng