土の中の小人


Het aardmannetje


昔、娘が三人いる金持ちの王様がいました。娘たちは毎日宮殿の庭園に散歩に行き、王様はあらゆる種類のきれいな木が大好きでしたが、特に大事にしている木があり、その木からりんごをもぎとる者は100尋(ひろ)地下にいけ、と願掛けしていました。収穫時期になると、この木のりんごは血のように赤くなりました。三人の娘たちは毎日木の下にいき、風で一個でもりんごが落ちていないかと探しましたが、まったく見つからず、木にはりんごがたわわに実り枝が折れそうになって地面に垂れていました。
王様の末娘はりんごが欲しくてたまらなく、姉たちに「お父様は私たちのことをとても愛してるのだから、まさか地下に行ってほしいと願わないわ。他の人たちだけにそうするんだって私は思うの。」と言って、話しながらかなり大きなりんごを一個もぎとりました。そして姉たちのところに走って行き、「食べてみて、お姉さんたち、こんなにおいしいもの食べたことないわ。」と言いました。それで二人の姉たちもそのりんごを食べ、三人ともおんどりの鳴き声の聞こえない地中深く沈んでいきました。
昼になると、王様は娘たちを食事に呼ぼうとしましたが、どこにも見つかりませんでした。宮殿や庭園のあちこちを探しても見つけられませんでした。それで王様はとても悲しんで、娘たちを連れ戻した者には娘たちの一人を妻に与えると国じゅうにお触れを出しました。そこでたくさんの若者が国じゅうを探しまわりました。その数は数えきれませんでした。というのは三人の娘たちは誰にもやさしく顔もとてもきれいだったのでみんながこの三人を好きだったからです。
三人の若い猟師たちも出かけていき、八日間旅をしたあと、大きな城に着きました。その城には美しい部屋がたくさんあり、一つの部屋には食卓があり、まだ暖かく湯気があがっているご馳走が並んでいましたが、城じゅうに人の姿も見当たらず声も聞こえませんでした。三人はそこで半日待ちましたが食べ物はやはり暖かく湯気があがったままでした。とうとうあまりにお腹がすいて三人は座って食べ始めました。そしてその城にとどまって暮らそうと相談しました。また、くじ引きで決めて、一人が家に残り、他の二人が王様の娘たちを探しに行くことにしました。
三人はくじ引きをし、一番上の兄にあたりました。それで次の日、二人の弟たちは探しにでかけ、兄は家に残らなければなりませんでした。昼に小さな、小さな小人がやってきて、パンを一切れくださいと言いました。それで兄はそこにあったパンをとり、かたまりから一切れ切りとり、小人に渡そうとしましたが、渡している間に小人が落とし、兄に、もう一度渡してくれと頼みました。兄は拾おうとしてかがみこむと、小人は棒を取り出し兄の髪をつかんでしたたかになぐりました。
次の日、二番目の兄が家に残り、同じ目にあいました。他の二人が夕方に戻ると、一番上の兄が、「それでお前はどうしてた?」と言うと、「いやあ、さんざんだった」と二番目の兄は言いました。それから二人で災難のことを話しあっていましたが、末の弟には何も言いませんでした。というのはこの弟を嫌っていたからで、世の中のことを知らないというわけで間抜けなハンスといつも呼んでいました。
三日目に末の弟が家に残ると、また小人がやってきてパンを一切れくださいと言いました。若者がパンを渡すと、小人は前と同じようにそのパンを落とし、また渡してくれと頼みました。するとハンスは小人に、「何だって?自分で拾うことができないのか?毎日食べるパンにそれほど手間をかけないようじゃ、食べるねうちがない。」と言いました。すると小人はとても怒って、拾え!と言いました。しかし弟は拾おうとせず小人をつかまえるとさんざんぶちました。それで小人は悲鳴をあげて、「やめてくれ、やめてくれ、放してくれ、そうしたら王様の娘たちがいるところを教えてあげる。」と叫びました。
ハンスはそれを聞くとぶつのを止めました。小人は、私はノーム(地中の小人)です、私のような小人は千人以上います、一緒に来れば王様の娘のいるところを教えてあげます、と言いました。それから弟を深い井戸に案内しましたが、井戸の中に水はありませんでした。小人は、あなたと一緒にいる仲間はあなたをまっとうに扱う気がないとよく知っていますよ、だから王様の娘たちを救いたければ一人でやらなければいけません、と言いました。
二人の兄さんたちも王様の娘たちを取り戻したがってはいますが、厄介なことや危険なことはしたくないんです、それであなたは大きなかごをもってきて、狩猟用ナイフと鐘をもってそのかごに座り下りるんです、下には三つの部屋があり、その部屋の一つずつに王女が一人います、頭がたくさんある竜のシラミをとっているんです、その頭を切り落とさなくてはなりません、これだけ話すと、小人は消えました。
夕方になると二人の兄が帰ってきて、どうだった?と尋ねました。それで弟は、「今のところ、うまくいってるよ。」と言って、誰にも会わなかったが、昼に小人が来て、パンを一切れくれと言ったんだ、パンをあげたんだが、その小人は落として拾ってくれと頼んだよ、だけどおれがそうしなかったもんで小人ががみがみ言いだして挙句はかんしゃくをおこしたのさ、だからおれはぶんなぐってやったよ、そうしたら小人は王様の娘たちの居場所を教えてくれたよ、と話しました。二人の兄たちはこれを聞いてとても腹を立てたので顔が緑や黄色になりました。
次の朝、三人はつれだって井戸に行き、誰が最初にかごにすわるかくじ引きをしました。するとまたもや一番上の兄が当たりました。兄はかごに座り、鐘を持たねばなりませんでした。すると、「おれが鈴を鳴らしたらすぐに引っ張り上げてくれよ。」と兄は言いました。少し下に下りると兄は鈴を鳴らし、二人の弟はすぐに引っ張りあげました。それから二番目の兄がかごに座りましたが、一番上の兄と全く同じにやりました。そうして末の弟の番になりましたが、底まで下ろさせました。
弟はかごから出るとナイフをとって最初の戸の外へ行って立ち止まり、聞き耳をたてました。竜がとても大きないびきをかいているのが聞こえました。ゆっくり戸を開けると、王女の一人が九つの竜の頭を膝にのせシラミをとりながら、そこに座っていました。それで弟はナイフを手に頭に切りつけ、九つの頭を切り落としました。王女はサッと立ち上がり、弟の首に腕をまきつけ、だきしめて何度もキスしました。それから純金でできたストマッカー(胸衣)をはずし弟の首にかけました。
それから二番目の王女のところに行くと、五つの頭の竜のシラミをとっていましたが、この王女も助け、末の王女は四つの頭の竜と一緒にいましたがそこにも行って助けました。三人とも大喜びで弟を抱きしめ何度もキスしました。
それから上にいる二人に聞こえるようにとても大きく鐘をならし、かごに王女たちを次々とのせ、三人を引っ張り上げさせました。ところが自分の番になると、弟は、仲間の人たちはあなたに良い感情をもっていないという小人の言葉を思い出しました。それで、そこに転がっていた大きな石を拾ってかごにのせました。かごが半分ほどあがると、上の不実な兄たちは綱を切り、石ののったかごは地面に落ちました。二人の兄たちは弟が死んだと思い、三人の王女と逃げていって、王女たちには、王様に助けたのは兄たちだと言え、と約束させました。そうして二人は王様のところへ行って、それぞれが王女様と結婚させてください、と言いました。
その間、末の弟はとても困って三つの部屋を歩き回り、ああ、ここで死ななければならないのか、と考えていました。すると笛が壁にかかっているのが目に入り、弟は「お前はどうしてそこにあるんだ?だれもここでは陽気になれないのに。」と言いました。
弟は竜たちの頭も見て、「お前たちももう役にたたないしな。」と言いました。長い間あっちこっち歩き回ったので地面がすっかり滑らかになりました。しかし、しまいには気を取り直して、壁から笛をとると、二、三音を出してみました。すると突然小人が何人か出てきて、一つの音を出す度に一人でてきました。そうして部屋がすっかりいっぱいになるまで笛を吹きました。
小人たちはみんな、ご用は何でしょう?と尋ねました。それで弟は、「上の光のあたるところに戻りたいんだ」と言いました。すると小人たちは弟の髪の毛を一本ずつつかんで、一緒に地上まで飛んでいきました。地上に出ると、弟はすぐに王様の宮殿へ行きました。ちょうど一人の王女の結婚式が行われるところでしたが、弟は王様と三人の娘たちがいる部屋に行きました。王女たちは弟をみると気を失いました。
それで王様は怒って、娘たちになにか害を加えたと思い、すぐに弟を牢に入れろと命令しました。ところが王女たちは気がつくと、王様に、あの方を自由にしてください、と頼みました。
王様が理由を聞くと、娘たちは、それを言うことは許されていないのです、と言いました。しかし父親は、それじゃストーブに言えばよかろう、と言って、出ていき、戸口で聞き耳をたて、全部聞きました。それで王様は二人の兄たちを縛り首にさせ、弟には末娘を与えました。
そのときに私はガラスの靴を履いていたんだけど、石にぶつけたら、カチャン、と鳴って壊れてしまったよ。
Er was eens een hele rijke koning, en die had drie dochters, en die gingen elke dag wandelen in de tuin van het paleis; en nu hield de koning toch altijd zoveel van alle mooie bomen, en van één boom hield hij zoveel dat hij iemand die daar maar één appeltje van plukte, honderd vadem diep onder de aarde wenste. En toen het herfst was, toen werden al die appels aan die ene boom allemaal zo rood, zo rood als bloed. De drie dochters gingen elke dag onder die boom om te kijken of de wind soms niet een appel had afgewaaid, maar ze vonden er van hun leven geen een en de boom zat zó vol, dat hij scheen te bezwijken en de takken hingen tot op de grond. Toen kreeg de jongste prinses er zo'n geweldige zin in, en ze zei tegen haar zusters: "Onze pa," zei ze, "die houdt veel te veel van ons dan dat hij ons iets kwaads zou wensen: ik geloof dat hij dat alleen maar gezegd heeft met het oog op vreemden." En meteen plukte het kind een hele dikke appel af en ze sprong naar haar zusters en zei: "O proef nu eens, lieve zusjes, nu heb ik toch van m'n leven niet zoiets lekkers geproefd!" En toen beten de twee andere prinsessen ook eens in de appel, en toen zonken ze alle drie diep onder de grond, en er kraaide geen haan naar.
En toen het middag werd, wou de koning hen aan tafel roepen en toen waren ze nergens te vinden: hij zocht ze overal, in 't kasteel en in de tuin, maar hij kon ze niet vinden. Toen werd hij zo bedroefd en hij liet het in 't hele land omroepen en wie hem zijn dochters terugbracht, zou er één tot vrouw krijgen. Toen gingen er heel veel jongelui de velden over om te zoeken, het was ongelooflijk zoveel als er zochten, want iedereen had die drie meisjes graag gemogen, ze waren altijd vriendelijk geweest tegen iedereen en ze hadden zulke lieve gezichten. Zo gingen er ook drie jonge jagers op uit, en toen ze wel een dag of acht hadden gereisd, toen kwamen ze bij een groot slot. Er waren toch zulke mooie kamers in dat slot, en in een kamer was een tafel gedekt en daar stond zulk lekker eten en dat was nog zo warm dat het dampte, maar in het hele slot was toch geen mens te horen of te zien. En toen wachtten ze nog een halve dag, en de gerechten bleven aldoor warm en dampten steeds, tot op 't laatst - toen werden ze zo hongerig dat ze aan tafel gingen zitten en alles aten, en ze beslisten onderling, dat ze op 't slot wilden blijven wonen en ze wilden daarom loten, wie er in het huis bleef, terwijl de twee anderen de dochters zochten; en zo gezegd zo gedaan en het lot viel op de oudste. De volgende dag gingen de beide jongsten zoeken en de oudste moest thuis blijven. 's Middags kwam er zo'n klein, klein manneke en dat bedelde om een stukje brood, en toen nam hij het brood dat hij gevonden had, en hij sneed een stuk af en rondom sneed hij wat weg en dat wou hij hem geven en terwijl hij 't hem aangeeft, laat het kleine mannetje 't vallen en zei of hij alsjeblieft zo goed zou willen zijn en het hem teruggeven. En dat wilde hij doen ook en hij bukte zich en daar neemt het mannetje een stok en hij pakt 'm bij zijn haar en geeft hem slagen. De volgende dag bleef de tweede thuis, hem ging het niet beter. Toen de twee anderen 's avonds thuiskwamen, toen zei de oudste: "Nou, en hoe is het je gegaan?" - "O, heel slecht." En ze klaagden elkaar hun nood, maar ze hadden aan de jongste nog niets gezegd, want daar hielden ze helemaal niet van, en ze hadden 'm altijd domme Hans genoemd, omdat hij niet altijd even slim was.
Maar de derde dag bleef de jongste thuis, en toen kwam dat manneke weer en bedelde weer om brood, en toen hij het hem gegeven had, liet hij het weer vallen en zei, of hij zo goed wou zijn en hem het stukje nog eens aangeven. En dan zegt de jongste tegen dat manneke: "Wat!" zegt-ie, "kun je dat stukje brood niet zelf oprapen, als je je voor je dagelijkse eten geeneens moeite wilt geven, dan ben je niet waard dat je eet." En toen werd dat manneke zo boos en zei: hij moest het toch doen; maar hij, niet bang, pakte het lieve manneke beet en sloeg er eens behoorlijk op los. Toen schreeuwde het mannetje hard en riep: "Hou op! hou op! laat me leven - dan zal ik je ook zeggen waar de prinsessen zijn!"
Zodra de jongen dat hoorde, hield hij op met slaan, en 't mannetje vertelde dat-ie 'n aardmannetje was, en er waren er meer dan duizend van zijn slag, en hij moest maar 's mee naar beneden gaan en dan zou hij hem wel wijzen, waar de prinsessen waren. En toen wees hij onder in een diepe put, maar daar zat geen water in. En het mannetje zei: hij wist wel dat de anderen het niet zo goed met hem meenden, en als hij de prinsessen wou verlossen dan wou hij het alleen doen. De twee andere broers wilden de prinsessen ook wel heel graag vinden, maar ze hebben er geen moeite en geen gevaar voor over; maar hij moest dan een grote mand nemen, en hij moest erin gaan zitten met een hartsvanger en een bel, en dan moest hij zich naar beneden laten zakken; beneden waren drie kamers en in elk van de kamers zat een prinses, en ze waren ieder bezig met 'n draak met veel koppen, en ze moesten al die koppen luizen; en dan moest hij al die koppen afslaan. En toen het aardmannetje dat allemaal gezegd had - weg was hij. Het werd avond en de twee anderen kwamen thuis en vroegen hem hoe hij 't gehad had, en toen zei hij: "O voorlopig wel goed" en hij had geen mens gezien, alleen 's middags, toen was d'r zo'n klein mannetje gekomen, en die had om brood gevraagd, en toen hij 'm dat gegeven had, had 't ventje 't brood laten vallen, en toen had hij gezegd dat hij het weer op moest rapen, en dat had hij toen niet gedaan, en toen was hij gaan pochen, maar dat had hij toen maar niet begrepen en hem flink op z'n kop gegeven, en toen had hij 'm nog verteld waar de prinsessen waren. Toen ergerden de twee anderen zich dat ze geel en groen werden van nijd. En de volgende morgen gingen ze alle drie naar de put en lootten erom wie zich 't eerst in de mand naar beneden zou laten zakken en de oudste lootte 't eerst en moest in de mand gaan en de bel meenemen. Toen zei hij: "Als ik bel, moeten jullie me meteen weer ophalen." Hij was een eindje naar beneden en toen ging de bel, en ze wonden hem weer omhoog; en de tweede ging erin zitten en die deed net zo, maar toen kwam de beurt ook aan de jongste, maar die liet zich helemaal naar beneden afrollen. Daar klom hij de mand uit, nam zijn hartsvanger en hij ging voor de eerste deur staan luisteren en toen hoorde hij de draak heel hard snurken. Hij deed de deur langzaam open, daar zat de ene prinses en ze had op haar schoot negen drakenkoppen. En hij nam z'n hartsvanger en sloeg toe en toen waren de negen koppen eraf. De prinses sprong op en viel hem om de hals en trok hem naar zich toe en kuste hem en ze nam haar halssieraad van zuiver goud, en hing hem dat om. Toen ging hij ook naar de tweede prinses, die had een draak met zeven koppen, en die verloste hij ook, en tenslotte de jongste, die had er één met vier koppen, en daar ging hij ook heen. En daar waren ze allemaal zo blij en omhelsden en kusten hem zonder ophouden. En toen belde hij zo hard, dat ze 't boven hoorden. Hij zette alle prinsessen, één-voor-één, in de mand en liet hen allemaal omhoog winden, en nu de beurt aan hemzelf kwam, viel hem in, wat de woorden van 't aardmannetje waren geweest, die zei dat zijn maats het niet goed met hem meenden. Toen nam hij een grote steen die daar lag, legde die in de mand, en toen de mand zowat halverwege was, sneden de valse broers boven het touw door, zodat de mand met de steen op de grond viel en zij dachten dat hij dood was. En ze liepen met de prinsessen weg en lieten de prinsessen beloven om aan hun vader te zeggen, dat zij tweeën het waren die hen hadden verlost, daar kwamen ze bij de koning en wilden hen als vrouw.
Intussen ging die jongste jager heel verslagen door die drie kamers op en neer, denkend dat hij nu maar sterven moest; maar toen zag hij aan de wand een blokfluit hangen en hij dacht: "Wat doet dat ding hier, hier kan toch niemand vrolijk zijn?" En hij bekeek alle drakenkoppen en zei: "Jullie kunnen me ook niet helpen!" Hij liep zo dikwijls op en neer, dat de grond onder zijn voeten helemaal glad werd. Op 't laatst kreeg hij andere gedachten, en hij nam de fluit van de wand en blies een deuntje, en opeens kwamen er zoveel aardmannetjes, bij elke toon die hij floot, kwam er nog één en toen blies hij zo lang tot de kamer propvol was. Ze vroegen allemaal wat er van zijn dienst was en hij zei: hij wou graag weer op aarde zijn en weer in het daglicht leven. Ze pakten hem allemaal beet, ieder aan 'n haar van z'n hoofd, en zo lieten ze hem omhoogvliegen tot op de aarde. Toen hij boven was, ging hij meteen naar 't paleis van de koning, waar juist precies de bruiloft met de ene prinses zou plaats hebben, en hij ging naar de kamer waar de koning was met zijn drie dochters. Toen die kinderen hem zagen, werden ze allemaal beschaamd en gingen van hun stokje. De koning werd toen heel boos en liet hem meteen in 't gevang zetten; omdat hij dacht dat hij zijn kinderen kwaad had gedaan. Maar toen de prinsessen weer tot zichzelf kwamen, smeekten ze hem, om de jongen los te laten. De koning vroeg waarom - ze zeiden, dat ze dat niet durfden zeggen. Maar hij ging naar buiten en luisterde aan de deur en hoorde alles. En hij liet de twee oudsten allebei aan de galg hangen, maar aan hem gaf hij de jongste dochter: en toen trok ik een paar glazen schoenen aan, en toen stootte ik me aan een steen, en toen zei 't 'krak!' en toen waren ze kapot!