De koning van de gouden berg


Il re del monte d'oro


Er was eens een koopman, die twee kinderen had, een jongen en een meisje. Ze waren allebei nog klein, en ze konden nog niet lopen. Er waren twee rijk beladen schepen van hem op zee, daar had hij zijn hele vermogen in gestoken en terwijl hij dacht, dat hij daar heel veel mee zou verdienen, kwam opeens het bericht, dat ze gezonken waren. Daar was hij nu ineens in plaats van een rijk man een arme man, en het enige wat hij bezat, was een akker bij de stad. Om zichzelf een beetje af te leiden ging hij naar zijn land, en terwijl hij daar zo op en neer liep, stond er opeens een klein zwart mannetje naast hem en vroeg waarom hij zo treurig was, en wat het was dat hij zich zo aantrok. De koopman zei: "Als je me helpen kon, zou ik het je wel zeggen." - "Wie weet?" antwoordde het zwarte mannetje, "misschien help ik je wel." En toen ging de koopman aan 't vertellen, hoe al zijn rijkdom op zee verloren was gegaan, en dat hij nu niets meer bezat, dan alleen deze akker. "Maak je maar geen zorgen," zei het mannetje, "als je me beloven wilt, dat wat je thuiskomend het eerst tegen 't been stoot, over twaalf jaren hierheen, op deze plek, te brengen, dan zal ik je zoveel geld bezorgen als je maar wilt." De koopman dacht: "Wat kan dat anders zijn dan de hond?" en hij bedacht niet dat het zijn kleine jongen kon zijn en hij zei: "ja," gaf de zwarte man zijn handtekening en zijn zegel erop en ging naar huis.
Hij kwam thuis en de kleine jongen was daar zo blij mee, dat hij, zich aan de banken vasthoudend, naar hem toe waggelde en hem aan zijn been vastpakte. Toen schrok de vader, want zijn belofte viel hem in, en hij wist nu wat hij schriftelijk had vastgelegd: maar omdat hij in kisten en kasten toch geen geld vond, dacht hij, het zou van dat mannetje toch maar een grap zijn geweest. Een maand later ging hij naar de zolder. Hij wilde oud tin bij elkaar zoeken om het te verkopen, en toen zag hij een hoop geld liggen. Nu was het weer goed: hij deed inkopen, hij werd een nog groter koopman dan eerst, en hij stond op goede voet met Onze Lieve Heer. Intussen werd de jongen groot, werd verstandig en slim. Maar hoe meer er van de twaalf jaren voorbijgingen, des te zorgelijker werd 't de koopman te moede; zodat men op zijn gezicht de angst kon lezen. Eens vroeg zijn zoon hem, wat er met hem was: maar de vader wilde het niet zeggen. Maar de jongen vroeg zo lang door, tot hij hem eindelijk vertelde, hoe hij hem, zonder te weten wat hij beloofde, toch beloofd had aan een zwart mannetje, en daar al veel geld voor had gebeurd. En hoe hij zijn handtekening en zijn zegel ervoor had gegeven en dat hij hem, als de twaalf jaren voorbij waren, zou moeten uitleveren. Maar de zoon sprak: "Kom vader, laat u niet bang maken, dat komt wel goed, dat zwarte kereltje heeft over mij geen macht."
De zoon liet zich zegenen door een geestelijke, en toen de tijd was gekomen, gingen ze samen naar de akker, en de zoon trok een kring en ging daar met zijn vader in staan. Daar kwam het zwarte mannetje aan, en hij zei tegen de vader: "Wel, en heb je meegebracht wat je me beloofd had?" Hij zweeg. Maar de jongen vroeg: "Wat wil je hier?" Toen zei het zwarte mannetje: "Ik praat met je vader en niet met jou." De zoon antwoordde: "Mijn vader heb je bedrogen en in verleiding gebracht, geef dat getekend papier terug." - "Neen," zei het zwarte mannetje, "recht is recht, dat geef ik niet op." En ze praatten nog lang met elkaar, en eindelijk werden ze het eens; de zoon omdat hij niet aan de erfvijand en niet meer aan zijn vader toebehoorde, moest in een scheepje gaan zitten, dat lag op een rivier, en de vader moest 't met zijn eigen voet stroomafwaarts stoten, en dan werd de zoon overgelaten aan de stroom. Hij nam afscheid van zijn vader, ging in het bootje zitten, en de vader moest het met zijn eigen voet afstoten. Het bootje sloeg om, zodat 't ondersteboven was en 't dek onder water, de vader geloofde dat zijn zoon verloren was, hij ging naar huis en treurde om hem.
Maar het bootje zonk niet, 't dreef rustig voort, en de jongen zat er heel best in, en het dreef heel lang, tot het eindelijk tegen een onbekende oever stootte en vast zat. Toen klom hij eruit en ging aan land; vóór zich zag hij een mooi kasteel, en hij stevende daar op af. Maar toen hij er binnen kwam, begreep hij wel dat het betoverd was: alle kamers waren leeg, die hij doorliep, tot hij aan de laatste kamer kwam. Daar lag een slang in, die kronkelde. Maar die slang was eigenlijk een betoverde prinses. Ze verheugde zich, zodra ze hem zag en sprak tot hem: "Komt u daar mij verlossen? Al twaalf jaar heb ik op u gewacht, dit rijk is betoverd, en u kunt het daarvan bevrijden." - "Hoe kan ik dat?" vroeg hij. "Vannacht komen er twaalf zwarte mannen, omhangen met kettingen. Ze zullen je vragen wat je hier doet, maar dan zeg je niets, en je geeft hun geen antwoord, en je laat hen maar met je sollen zoals ze willen: ze zullen je kwellen, slaan, steken, laat het allemaal maar gebeuren. Maar spreek géén woord: om twaalf uur moeten ze toch weer weg. En de volgende nacht komen er weer twaalf andere mannen, en in de derde nacht vierentwintig, en ze zullen je je hoofd afslaan, maar om twaalf uur is hun macht voorbij, en als je 't dan hebt volgehouden en je hebt geen enkel woord gesproken, dan is mijn betovering gebroken. Dan kom ik bij je met een flesje met 't water van het leven; en daar bestrijk ik je mee en dan ben je weer levend en gezond als vroeger." Toen zei hij: "Ik zal je graag van de betovering verlossen." En nu gebeurde alles precies als ze het gezegd had: de zwarte mannen konden hem geen woord afpersen, en in de derde nacht werd de slang een mooie prinses, en ze kwam met het levenswater en maakte hem weer levend. En toen viel ze hem om de hals en kuste hem, en er was jubel en vreugde in het hele kasteel. De bruiloft werd gehouden en nu was hij koning van de Gouden Berg.
Zo leefden ze heel tevreden tezamen, en de koningin kreeg een mooi jongetje. Er waren al acht jaren voorbij toen de gedachte aan zijn vader bij hem opkwam, en zijn hart was getroffen, en hij wilde hem eens op gaan zoeken. Maar de koningin wilde hem niet verlaten en zei: "Ik weet wel vooruit dat het mijn ongeluk zal zijn," maar hij hield niet op voor ze erin toestemde. Ze gaf hem ten afscheid nog een wensring, en zei: "Neem deze ring en steek hem aan je vinger; dan kom je meteen daar, waar je wenst te zijn, alleen één ding moetje me beloven. Je moet de ring niet gebruiken om mij van hier weg bij je vader te wensen." Dat beloofde hij. Hij stak de ring aan zijn vinger en wenste zich al thuis bij de stad waar zijn vader woonde. In een ogenblik was hij er, en hij wilde de stad binnengaan; maar toen hij voor de poort kwam, wilde de wacht hem niet binnenlaten, omdat hij zulke bijzondere en toch zo rijke en prachtige kleren aan had. Toen ging hij een berg op, waar een schaapherder was, ruilde met hem van kleren en trok de oude schaapherdersmantel aan en ging zo uitgedost, ongestoord de stad binnen. Toen hij bij zijn vader kwam, vertelde hij wie hij was, maar de vader geloofde niet, dat hij de zoon was, en zei hem, ja, hij had een zoon gehad maar die was al lang dood: maar omdat hij zag dat hij een arme stakker van een schaapherder was, wou hij hem wel een bord vol eten geven. Toen zei de schaapherder tegen zijn ouders: "Maar ik ben wis en waarachtig jullie zoon: weet u geen kenteken aan mijn lichaam, waardoor u me kunt herkennen?" - "Ja," zei de moeder, "onze zoon heeft een moedervlek onder zijn rechterarm." Hij schoof zijn hemdsmouw opzij en toen twijfelden zij niet meer, of hij was hun zoon. Daarop vertelde hij hun, dat hij koning was van de Gouden Berg, dat hij getrouwd was met een prinses en dat ze een flinke jongen hadden van zeven jaar. De vader sprak: "Nooit ofte nimmer kan dat de waarheid zijn: een mooie koning, die in lompen als een herder aan komt zetten." Toen werd de zoon boos en draaide, zonder aan zijn belofte te denken, zijn ring rond en wenste beiden, zijn vrouw en zijn kind, bij zich. Op hetzelfde ogenblik waren ze er, maar de koningin klaagde en schreide en zei dat hij zijn woord gebroken had en haar in 't ongeluk had gestort. Hij zei: "Ik heb het per vergissing gedaan en volstrekt niet met boos opzet," en hij trachtte haar tot bedaren te brengen, en ze deed ook of ze toegaf, maar ze had kwaad in de zin.
Nu leidde hij haar buiten de stad naar de akker en wees haar de rivier, waar zijn vader het bootje had weggestoten en toen zei hij: "Ik ben heel moe, ga zitten, dan rust ik wat uit met mijn hoofd in je schoot." Hij legde zijn hoofd op haar schoot en zij woelde met haar hand in zijn haar, tot hij insliep. Toen hij ingeslapen was, trok ze eerst de ring van zijn vinger, dan trok ze haar voet onder hem vandaan en liet slechts haar pantoffel achter; daarop nam ze de jongen op de arm en wenste zich weer in haar eigen koninkrijk. Toen hij wakker werd, lag hij geheel verlaten, vrouw en kind waren weg, de ring ook, alleen de pantoffel stond er nog als bewijs. "Naar huis, naar je ouders, kun je nu niet meer terug," dacht hij, "die zouden zeggen dat je een heksenmeester was; je moet je boeltje maar pakken en reizen tot je in je koninkrijk komt." Dus reisde hij weg. Eindelijk kwam hij bij een berg, daar stonden drie reuzen voor en ze vochten met elkaar, omdat ze niet wisten, hoe ze hun vaders erfenis zouden verdelen. Ze zagen hem voorbijgaan en riepen hem aan, en ze zeiden: in de kleinste potjes zit de beste zalf, jullie kleine mensen hebben verstand genoeg, verdeel jij die erfenis maar! De erfenis bestond ten eerste uit een degen; wie die degen in de hand nam en zei: "Alle koppen af, alleen de mijne niet," dan lagen ook alle koppen op de grond. Ten tweede uit een mantel, en wie die aantrok was onzichtbaar, en ten derde uit een paar laarzen, als je die aangetrokken had en je wenste jezelf ergens heen, dan was je er in een oogwenk. Hij zei: "Geef die stukken eens hier, ik wil wel eens proberen, of ze nog in goede staat zijn." Ze gaven hem de mantel en toen ze hem die omgehangen hadden, was hij onzichtbaar, en in een vlieg veranderd. Hij nam zijn eigen gedaante weer aan en zei: "De mantel is goed, geef nu het zwaard eens." Ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! Als je eens zei: 'Alle koppen af, alleen de mijne niet' dan waren onze koppen er ook af en jij had de jouwe nog alleen." Toch gaven ze 't hem onder voorwaarde dat hij het proberen mocht op een boom. Dat deed hij, en het zwaard doorsneed de boomstam als een strohalm. Nu wilde hij de laarzen nog proberen, maar ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! want als je die aantrok en je wenste je zelf boven op de berg, dan stonden wij hier beneden zonder iets." - "Nee," zei hij, "dat zal ik niet doen." En toen gaven ze hem de laarzen aan. Toen hij nu alles had, dacht hij aan niets dan aan vrouw en kind en hij zei zo voor zich: "Was ik maar op de Gouden Berg," en meteen verdween hij voor 't oog van de reuzen zodat hun erfenis verdeeld was. Hij kwam vlak bij zijn slot, hoorde vreugdekreten, violen en fluiten en de mensen zeiden, zijn vrouw trouwde met een ander. Nu werd hij boos en zei: "Die valse vrouw, ze heeft me bedrogen en verlaten, toen ik was ingeslapen." Hij hing zijn mantel om en ging onzichtbaar het kasteel binnen. Toen hij de zaal in kwam, was er een grote tafel, met kostelijke spijzen erop; gasten aten en dronken en lachten en praatten. En zij zat in 't midden, prachtig gekleed in koningsgewaad en de kroon op 't hoofd. Hij ging achter haar staan: niemand zag hem. Toen men haar een stuk vlees op haar bord legde, nam hij het weg en at het op, en toen men haar een glas wijn inschonk, nam hij het weg en dronk het uit; men gaf haar steeds wat, en toch kreeg ze nooit iets, want bord en glas waren meteen leeg. Toen begon ze na te denken en schaamde zich, stond op en ging naar haar kamer en schreide, maar hij volgde haar. Daar zei ze: "Is de duivel over mij gekomen? Of is mijn verlosser er nooit geweest?" Hij sloeg haar in 't gezicht en sprak: "Kwam je verlosser niet? Hier is hij, hij is bij je, bedriegster. Heb ik dat aan je verdiend?" Nu maakte hij zich weer zichtbaar, ging de zaal in en riep: "De bruiloft is voorbij, de koning is terug!" De koningen, vorsten en raadsheren die daar bijeen waren, bespotten hem en lachten hem uit; maar hij gaf een kort weerwoord en sprak: "Wilt u gaan, of niet?" Ze wilden hem gevangen nemen en drongen op hem in, maar hij trok het zwaard en sprak: "Koppen af, slechts de mijne niet!" en toen rolden alle hoofden op de grond, en hij was alleen de heer, en hij was weer de koning van de Gouden Berg.
Un mercante aveva due figli, un maschietto e una femminuccia, che erano piccoli e non camminavano ancora. Egli mandò in mare due navi cariche di merci e lì c'erano tutti i suoi beni; e mentre sperava in un cospicuo guadagno, giunse la notizia che erano colate a picco. Invece di essere un riccone, egli era adesso un pover'uomo, e non gli restava altro che un campo fuori dalla città. Per dimenticare un po' i suoi guai, andò nel campo; e mentre passeggiava su e giù, si trovò accanto all'improvviso un omino nero, che gli domandò perché‚ fosse così triste e che cosa lo affliggesse tanto. Il mercante disse: "Se potessi aiutarmi, te lo direi." - "Chissà," rispose l'omino nero, "forse posso; parla!" Allora il mercante gli raccontò che tutta la sua ricchezza era andata persa in mare e che gli rimaneva soltanto quel campo. "Oh! Non preoccuparti per questo," rispose l'omino. "Se mi prometti di portare qui fra dodici anni la cosa che a casa ti verrà fra le gambe per prima, avrai denaro a volontà." Il mercante pensò: E' ben poca cosa: che mai altro può essere se non il mio cane? Non pensò al suo piccino, acconsentì e lasciò all'uomo una promessa scritta con tanto di sigillo; poi se ne andò a casa.
Quando giunse a casa, il suo bambino fu così contento che reggendosi alle sedie, gli andò incontro barcollando, e gli si aggrappò alle gambe. Allora il padre si spaventò e capì quale promessa avesse fatto, ma poiché‚ di denaro non ne vedeva, pensò che si fosse trattato di uno scherzo da parte dell'omino. Circa un mese più tardi andò in solaio per cercare del vecchio vasellame di stagno, che voleva vendere per ricavare qualche soldo; e vide per terra un gran mucchio di denaro. A quella vista si rallegrò, fece degli acquisti, divenne un mercante ancora più ricco di prima, e lasciò correre le acque per la loro china. Nel frattempo il bambino cresceva e divenne un giovane giudizioso. Ma più si avvicinavano i dodici anni, più il mercante si affliggeva, tanto che gli si leggeva in faccia il tormento. Così, un giorno il figlio gli domandò cosa avesse. Il padre non voleva dirlo, ma il ragazzo insistette tanto, finché‚ egli rivelò di averlo promesso a un omino nero, senza sapere cosa stesse facendo, e di aver ricevuto in cambio molto denaro. Aveva rilasciato una promessa scritta e sigillata, e allo scadere dei dodici anni doveva consegnarlo. Il figlio disse: "Babbo, non abbiate paura: tutto andrà bene, l'uomo nero non ha alcun potere su di me."
Il figlio si fece benedire dal sacerdote e, quando venne il momento, andò nel campo con il padre; tracciò un cerchio e vi entrarono tutti e due. Allora venne l'omino nero e disse al vecchio: "Hai portato ciò che mi hai promesso?" Ma l'uomo taceva e il figlio domandò: "Che cosa vuoi tu qui?" Disse l'omino nero: "Devo parlare con tuo padre, non con te." Il figlio rispose: "Tu hai adescato e ingannato mio padre, restituisci la promessa scritta." - "No," rispose l'omino nero, "non rinuncio al mio diritto." Parlarono ancora a lungo insieme, e finirono col mettersi d'accordo: il figlio non apparteneva più al Nemico, ma neanche a suo padre; doveva salire su una barchetta, su un fiume che scorreva giù per la china; proprio il padre avrebbe scostato la barca con il piede, abbandonando il figlio alle acque. Così il giovane prese congedo dal padre, salì su una barchetta e il padre stesso dovette scostarla con il piede. La barchetta si capovolse, sicché‚ la chiglia venne a galla e il ponte finì sott'acqua; il padre credette che il figlio fosse morto, andò a casa e si mise in lutto.
Ma la barchetta non affondò, continuò tranquillamente il suo viaggio, e il giovane se ne stava là dentro al sicuro; la barchetta navigò a lungo, finché‚ si arenò su una riva sconosciuta. Allora il giovane scese a terra e vide un bel castello davanti a s‚, e vi si diresse subito, ma quando entrò si accorse che il castello era stregato; le stanze erano vuote meno l'ultima, nella quale si imbatté‚ in una serpe. Ma la serpe era una principessa stregata che si rallegrò al vederlo e gli disse: "Vieni, mio liberatore! Ti ho atteso per dodici anni; questo regno è stregato e tu devi liberarlo. Questa notte verranno dodici uomini neri carichi di catene che ti chiederanno cosa sei venuto a fare qui; tu sta' zitto e non dare loro risposta, lascia che facciano di te quello che vogliono: ti tormenteranno, ti picchieranno e ti trafiggeranno; tu lasciali fare e taci: a mezzanotte devono andarsene. La seconda notte ne verranno altri dodici; e la terza ventiquattro, che ti taglieranno la testa; ma a mezzanotte cessa il loro potere, e se tu hai resistito e non hai detto neanche una parola, allora sono libera. Verrò da te e porterò l'acqua della vita, ti fregherò con quella e tornerai vivo e sano come prima." Egli disse: "Ti libererò volentieri-. E tutto si svolse com'ella aveva detto: gli uomini neri non poterono strappargli neanche una parola, e la terza notte la serpe si mutò in una bella principessa che venne con l'acqua della vita e lo risuscitò. Allora ella gli saltò al collo e lo baciò, e in tutto il castello vi fu grande gioia. Fu celebrato il loro matrimonio ed egli divenne re del monte d'oro. Vivevano felici insieme e la regina partorì un bel maschietto. Erano già passati otto anni, quando il giovane si ricordò di suo padre; il suo cuore si commosse e desiderò andarlo a trovare. La regina però non voleva lasciarlo partire e diceva: -So già che ciò sarà la mia disgrazia-. Ma egli non le dette pace, finché ella acconsentì. Quando si salutarono, ella gli diede un anello magico e disse: -Prendi questo anello e mettilo al dito; sarai subito trasportato dove desideri andare; ma devi promettermi di non desiderare che io venga da tuo padre-. Egli promise, si mise l'anello al dito e desiderò di trovarsi davanti alla città dove viveva suo padre. Ci fu immediatamente, ma quando arrivò davanti alla porta della città, le guardie non volevano lasciarlo entrare, poiché‚ le sue vesti erano sfarzose ma bizzarre. Allora egli andò su di un monte dove c'era un pastore che custodiva le pecore; scambiò gli abiti con lui, indossò il vecchio vestito da pecoraio e così entrò indisturbato in città. Quando giunse da suo padre, si fece riconoscere, ma il mercante disse che non voleva credere che egli fosse suo figlio; ne aveva avuto sì uno, ma era morto da un pezzo. Ma siccome vedeva che era un povero pastore bisognoso, gli avrebbe dato volentieri un piatto di minestra. Allora il pastore disse ai suoi genitori: -Io sono davvero vostro figlio: non sapete se sul mio corpo c'è qualche voglia dalla quale possiate riconoscermi?-. -Sì- rispose la madre -nostro figlio aveva una voglia di lampone sotto il braccio destro.- Allora egli rimboccò la manica della camicia, essi videro la voglia di lampone e non dubitarono più che fosse loro figlio. Poi egli raccontò che era il re del monte d'oro, che sua moglie era una principessa e che avevano un bel bambino di sette anni. Disse il padre: -Non lo crederò mai! Bel re davvero che se ne va in giro con un vestito da pecoraio!-. Allora il figlio andò in collera e, senza pensare alla sua promessa, girò l'anello e desiderò di avere con s‚ la moglie e il bambino. In un attimo essi comparvero, ma la regina piangeva e si lamentava, dicendo che egli non aveva mantenuto la sua parola e l'aveva resa infelice. Egli la placò e cercò di rabbonirla; ella finse di chetarsi, ma in realtà aveva intenzioni cattive. Egli la condusse fuori dalla città, nel campo, e le mostrò il fiume dove la barchetta era stata allontanata; poi disse: -Sono stanco; siediti, voglio dormire un po' sul tuo grembo-. Le mise la testa in grembo ed ella lo spidocchiò un poco, finché‚ egli si addormentò. Quando si fu addormentato, ella gli sfilò l'anello dal dito, ritrasse il piede che era sotto di lui e lasciò soltanto la pantofola. Quindi prese con s‚ il bambino e desiderò di ritornare nel suo regno. Quand'egli si svegliò, si ritrovò solo: la moglie e il bambino erano scomparsi, e così pure l'anello che portava al dito; soltanto la pantofola era ancora là, come segno. "Non puoi più ritornare a casa dai tuoi genitori" pensò. "Direbbero che sei uno stregone. Devi metterti in cammino e andare, finché‚ arrivi nel tuo regno." Così se ne andò finché‚ giunse a una montagna dove tre giganti si stavano dividendo l'eredità paterna. Quando lo videro passare lo chiamarono e dissero che gli ometti sono assennati: egli doveva perciò ripartire l'eredità fra di loro. Essa consisteva in una spada: se uno la prendeva in mano e diceva: -Giù tutte le teste, meno la mia- tutte le teste cadevano a terra. Poi c'era un mantello: chi lo indossava era invisibile. Infine un paio di stivali: chi li infilava, e desiderava di essere da qualche parte, vi era all'istante. Egli disse che dovevano dargli i tre oggetti, perché‚ potesse constatare se erano ancora in buono stato. Allora gli diedero il mantello; egli se lo mise addosso, desiderò di essere invisibile come una mosca e subito lo divenne. -Il mantello va bene- disse. -Adesso datemi la spada.- Essi dissero: -No, non te la diamo, perché‚ se tu dicessi: "giù tutte le teste, meno la mia" le nostre teste cadrebbero, e soltanto tu conserveresti la tua-. Ma poi gliela diedero lo stesso a condizione che la provasse su di un albero. Così fece, e constatò che anche la spada funzionava bene. Allora egli volle provare anche gli stivali, ma i giganti dissero: -No, non te li diamo, poiché‚ se tu li infilassi e desiderassi di essere in cima al monte, noi staremmo quaggiù a mani vuote-. -No- diss'egli -non lo farò.- Ed essi gli diedero anche gli stivali. Quand'egli ebbe tutti e tre gli oggetti desiderò di trovarsi sul monte d'oro, ed ecco che già si trovava laggiù; i giganti erano spariti e così fu divisa quell'eredità. Avvicinandosi al castello udì suon di flauti e violini, e la gente gli disse che sua moglie stava festeggiando le nozze con un altro principe. Allora egli indossò il mantello, e mutatosi in una mosca, andò a mettersi dietro alla sua sposa, invisibile a ognuno. Quando le mettevano nel piatto un pezzo di carne, egli lo prendeva e lo mangiava; e quando le versavano un bicchiere di vino, lo prendeva e lo beveva; per quanto continuassero a servirla, non aveva mai nulla nel piatto. Ella si vergognava, così si alzò e andò in camera sua a piangere, ed egli la seguì. Ella disse fra s‚: -E' il diavolo che mi sta addosso? Non è ancora venuto il mio liberatore?-. Allora egli le diede due belle sberle e disse: -Non è venuto il tuo liberatore? E' lui, perfida, che ti sta addosso! Ho meritato questo da te?-. Poi andò nella sala e annunciò che le nozze erano finite poiché‚ lui era ritornato. Allora fu schernito da re, principi e consiglieri che erano riuniti là. Ma egli non fece tante parole e domandò se si decidevano ad andarsene o no. Quelli volevano catturarlo, ma egli trasse la spada e disse: -Giù tutte le teste, meno la mia!-. Allora tutte le teste rotolarono per terra, ed egli fu di nuovo re del monte d'oro.