De koning van de gouden berg


金の山の王さま


Er was eens een koopman, die twee kinderen had, een jongen en een meisje. Ze waren allebei nog klein, en ze konden nog niet lopen. Er waren twee rijk beladen schepen van hem op zee, daar had hij zijn hele vermogen in gestoken en terwijl hij dacht, dat hij daar heel veel mee zou verdienen, kwam opeens het bericht, dat ze gezonken waren. Daar was hij nu ineens in plaats van een rijk man een arme man, en het enige wat hij bezat, was een akker bij de stad. Om zichzelf een beetje af te leiden ging hij naar zijn land, en terwijl hij daar zo op en neer liep, stond er opeens een klein zwart mannetje naast hem en vroeg waarom hij zo treurig was, en wat het was dat hij zich zo aantrok. De koopman zei: "Als je me helpen kon, zou ik het je wel zeggen." - "Wie weet?" antwoordde het zwarte mannetje, "misschien help ik je wel." En toen ging de koopman aan 't vertellen, hoe al zijn rijkdom op zee verloren was gegaan, en dat hij nu niets meer bezat, dan alleen deze akker. "Maak je maar geen zorgen," zei het mannetje, "als je me beloven wilt, dat wat je thuiskomend het eerst tegen 't been stoot, over twaalf jaren hierheen, op deze plek, te brengen, dan zal ik je zoveel geld bezorgen als je maar wilt." De koopman dacht: "Wat kan dat anders zijn dan de hond?" en hij bedacht niet dat het zijn kleine jongen kon zijn en hij zei: "ja," gaf de zwarte man zijn handtekening en zijn zegel erop en ging naar huis.
Hij kwam thuis en de kleine jongen was daar zo blij mee, dat hij, zich aan de banken vasthoudend, naar hem toe waggelde en hem aan zijn been vastpakte. Toen schrok de vader, want zijn belofte viel hem in, en hij wist nu wat hij schriftelijk had vastgelegd: maar omdat hij in kisten en kasten toch geen geld vond, dacht hij, het zou van dat mannetje toch maar een grap zijn geweest. Een maand later ging hij naar de zolder. Hij wilde oud tin bij elkaar zoeken om het te verkopen, en toen zag hij een hoop geld liggen. Nu was het weer goed: hij deed inkopen, hij werd een nog groter koopman dan eerst, en hij stond op goede voet met Onze Lieve Heer. Intussen werd de jongen groot, werd verstandig en slim. Maar hoe meer er van de twaalf jaren voorbijgingen, des te zorgelijker werd 't de koopman te moede; zodat men op zijn gezicht de angst kon lezen. Eens vroeg zijn zoon hem, wat er met hem was: maar de vader wilde het niet zeggen. Maar de jongen vroeg zo lang door, tot hij hem eindelijk vertelde, hoe hij hem, zonder te weten wat hij beloofde, toch beloofd had aan een zwart mannetje, en daar al veel geld voor had gebeurd. En hoe hij zijn handtekening en zijn zegel ervoor had gegeven en dat hij hem, als de twaalf jaren voorbij waren, zou moeten uitleveren. Maar de zoon sprak: "Kom vader, laat u niet bang maken, dat komt wel goed, dat zwarte kereltje heeft over mij geen macht."
De zoon liet zich zegenen door een geestelijke, en toen de tijd was gekomen, gingen ze samen naar de akker, en de zoon trok een kring en ging daar met zijn vader in staan. Daar kwam het zwarte mannetje aan, en hij zei tegen de vader: "Wel, en heb je meegebracht wat je me beloofd had?" Hij zweeg. Maar de jongen vroeg: "Wat wil je hier?" Toen zei het zwarte mannetje: "Ik praat met je vader en niet met jou." De zoon antwoordde: "Mijn vader heb je bedrogen en in verleiding gebracht, geef dat getekend papier terug." - "Neen," zei het zwarte mannetje, "recht is recht, dat geef ik niet op." En ze praatten nog lang met elkaar, en eindelijk werden ze het eens; de zoon omdat hij niet aan de erfvijand en niet meer aan zijn vader toebehoorde, moest in een scheepje gaan zitten, dat lag op een rivier, en de vader moest 't met zijn eigen voet stroomafwaarts stoten, en dan werd de zoon overgelaten aan de stroom. Hij nam afscheid van zijn vader, ging in het bootje zitten, en de vader moest het met zijn eigen voet afstoten. Het bootje sloeg om, zodat 't ondersteboven was en 't dek onder water, de vader geloofde dat zijn zoon verloren was, hij ging naar huis en treurde om hem.
Maar het bootje zonk niet, 't dreef rustig voort, en de jongen zat er heel best in, en het dreef heel lang, tot het eindelijk tegen een onbekende oever stootte en vast zat. Toen klom hij eruit en ging aan land; vóór zich zag hij een mooi kasteel, en hij stevende daar op af. Maar toen hij er binnen kwam, begreep hij wel dat het betoverd was: alle kamers waren leeg, die hij doorliep, tot hij aan de laatste kamer kwam. Daar lag een slang in, die kronkelde. Maar die slang was eigenlijk een betoverde prinses. Ze verheugde zich, zodra ze hem zag en sprak tot hem: "Komt u daar mij verlossen? Al twaalf jaar heb ik op u gewacht, dit rijk is betoverd, en u kunt het daarvan bevrijden." - "Hoe kan ik dat?" vroeg hij. "Vannacht komen er twaalf zwarte mannen, omhangen met kettingen. Ze zullen je vragen wat je hier doet, maar dan zeg je niets, en je geeft hun geen antwoord, en je laat hen maar met je sollen zoals ze willen: ze zullen je kwellen, slaan, steken, laat het allemaal maar gebeuren. Maar spreek géén woord: om twaalf uur moeten ze toch weer weg. En de volgende nacht komen er weer twaalf andere mannen, en in de derde nacht vierentwintig, en ze zullen je je hoofd afslaan, maar om twaalf uur is hun macht voorbij, en als je 't dan hebt volgehouden en je hebt geen enkel woord gesproken, dan is mijn betovering gebroken. Dan kom ik bij je met een flesje met 't water van het leven; en daar bestrijk ik je mee en dan ben je weer levend en gezond als vroeger." Toen zei hij: "Ik zal je graag van de betovering verlossen." En nu gebeurde alles precies als ze het gezegd had: de zwarte mannen konden hem geen woord afpersen, en in de derde nacht werd de slang een mooie prinses, en ze kwam met het levenswater en maakte hem weer levend. En toen viel ze hem om de hals en kuste hem, en er was jubel en vreugde in het hele kasteel. De bruiloft werd gehouden en nu was hij koning van de Gouden Berg.
Zo leefden ze heel tevreden tezamen, en de koningin kreeg een mooi jongetje. Er waren al acht jaren voorbij toen de gedachte aan zijn vader bij hem opkwam, en zijn hart was getroffen, en hij wilde hem eens op gaan zoeken. Maar de koningin wilde hem niet verlaten en zei: "Ik weet wel vooruit dat het mijn ongeluk zal zijn," maar hij hield niet op voor ze erin toestemde. Ze gaf hem ten afscheid nog een wensring, en zei: "Neem deze ring en steek hem aan je vinger; dan kom je meteen daar, waar je wenst te zijn, alleen één ding moetje me beloven. Je moet de ring niet gebruiken om mij van hier weg bij je vader te wensen." Dat beloofde hij. Hij stak de ring aan zijn vinger en wenste zich al thuis bij de stad waar zijn vader woonde. In een ogenblik was hij er, en hij wilde de stad binnengaan; maar toen hij voor de poort kwam, wilde de wacht hem niet binnenlaten, omdat hij zulke bijzondere en toch zo rijke en prachtige kleren aan had. Toen ging hij een berg op, waar een schaapherder was, ruilde met hem van kleren en trok de oude schaapherdersmantel aan en ging zo uitgedost, ongestoord de stad binnen. Toen hij bij zijn vader kwam, vertelde hij wie hij was, maar de vader geloofde niet, dat hij de zoon was, en zei hem, ja, hij had een zoon gehad maar die was al lang dood: maar omdat hij zag dat hij een arme stakker van een schaapherder was, wou hij hem wel een bord vol eten geven. Toen zei de schaapherder tegen zijn ouders: "Maar ik ben wis en waarachtig jullie zoon: weet u geen kenteken aan mijn lichaam, waardoor u me kunt herkennen?" - "Ja," zei de moeder, "onze zoon heeft een moedervlek onder zijn rechterarm." Hij schoof zijn hemdsmouw opzij en toen twijfelden zij niet meer, of hij was hun zoon. Daarop vertelde hij hun, dat hij koning was van de Gouden Berg, dat hij getrouwd was met een prinses en dat ze een flinke jongen hadden van zeven jaar. De vader sprak: "Nooit ofte nimmer kan dat de waarheid zijn: een mooie koning, die in lompen als een herder aan komt zetten." Toen werd de zoon boos en draaide, zonder aan zijn belofte te denken, zijn ring rond en wenste beiden, zijn vrouw en zijn kind, bij zich. Op hetzelfde ogenblik waren ze er, maar de koningin klaagde en schreide en zei dat hij zijn woord gebroken had en haar in 't ongeluk had gestort. Hij zei: "Ik heb het per vergissing gedaan en volstrekt niet met boos opzet," en hij trachtte haar tot bedaren te brengen, en ze deed ook of ze toegaf, maar ze had kwaad in de zin.
Nu leidde hij haar buiten de stad naar de akker en wees haar de rivier, waar zijn vader het bootje had weggestoten en toen zei hij: "Ik ben heel moe, ga zitten, dan rust ik wat uit met mijn hoofd in je schoot." Hij legde zijn hoofd op haar schoot en zij woelde met haar hand in zijn haar, tot hij insliep. Toen hij ingeslapen was, trok ze eerst de ring van zijn vinger, dan trok ze haar voet onder hem vandaan en liet slechts haar pantoffel achter; daarop nam ze de jongen op de arm en wenste zich weer in haar eigen koninkrijk. Toen hij wakker werd, lag hij geheel verlaten, vrouw en kind waren weg, de ring ook, alleen de pantoffel stond er nog als bewijs. "Naar huis, naar je ouders, kun je nu niet meer terug," dacht hij, "die zouden zeggen dat je een heksenmeester was; je moet je boeltje maar pakken en reizen tot je in je koninkrijk komt." Dus reisde hij weg. Eindelijk kwam hij bij een berg, daar stonden drie reuzen voor en ze vochten met elkaar, omdat ze niet wisten, hoe ze hun vaders erfenis zouden verdelen. Ze zagen hem voorbijgaan en riepen hem aan, en ze zeiden: in de kleinste potjes zit de beste zalf, jullie kleine mensen hebben verstand genoeg, verdeel jij die erfenis maar! De erfenis bestond ten eerste uit een degen; wie die degen in de hand nam en zei: "Alle koppen af, alleen de mijne niet," dan lagen ook alle koppen op de grond. Ten tweede uit een mantel, en wie die aantrok was onzichtbaar, en ten derde uit een paar laarzen, als je die aangetrokken had en je wenste jezelf ergens heen, dan was je er in een oogwenk. Hij zei: "Geef die stukken eens hier, ik wil wel eens proberen, of ze nog in goede staat zijn." Ze gaven hem de mantel en toen ze hem die omgehangen hadden, was hij onzichtbaar, en in een vlieg veranderd. Hij nam zijn eigen gedaante weer aan en zei: "De mantel is goed, geef nu het zwaard eens." Ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! Als je eens zei: 'Alle koppen af, alleen de mijne niet' dan waren onze koppen er ook af en jij had de jouwe nog alleen." Toch gaven ze 't hem onder voorwaarde dat hij het proberen mocht op een boom. Dat deed hij, en het zwaard doorsneed de boomstam als een strohalm. Nu wilde hij de laarzen nog proberen, maar ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! want als je die aantrok en je wenste je zelf boven op de berg, dan stonden wij hier beneden zonder iets." - "Nee," zei hij, "dat zal ik niet doen." En toen gaven ze hem de laarzen aan. Toen hij nu alles had, dacht hij aan niets dan aan vrouw en kind en hij zei zo voor zich: "Was ik maar op de Gouden Berg," en meteen verdween hij voor 't oog van de reuzen zodat hun erfenis verdeeld was. Hij kwam vlak bij zijn slot, hoorde vreugdekreten, violen en fluiten en de mensen zeiden, zijn vrouw trouwde met een ander. Nu werd hij boos en zei: "Die valse vrouw, ze heeft me bedrogen en verlaten, toen ik was ingeslapen." Hij hing zijn mantel om en ging onzichtbaar het kasteel binnen. Toen hij de zaal in kwam, was er een grote tafel, met kostelijke spijzen erop; gasten aten en dronken en lachten en praatten. En zij zat in 't midden, prachtig gekleed in koningsgewaad en de kroon op 't hoofd. Hij ging achter haar staan: niemand zag hem. Toen men haar een stuk vlees op haar bord legde, nam hij het weg en at het op, en toen men haar een glas wijn inschonk, nam hij het weg en dronk het uit; men gaf haar steeds wat, en toch kreeg ze nooit iets, want bord en glas waren meteen leeg. Toen begon ze na te denken en schaamde zich, stond op en ging naar haar kamer en schreide, maar hij volgde haar. Daar zei ze: "Is de duivel over mij gekomen? Of is mijn verlosser er nooit geweest?" Hij sloeg haar in 't gezicht en sprak: "Kwam je verlosser niet? Hier is hij, hij is bij je, bedriegster. Heb ik dat aan je verdiend?" Nu maakte hij zich weer zichtbaar, ging de zaal in en riep: "De bruiloft is voorbij, de koning is terug!" De koningen, vorsten en raadsheren die daar bijeen waren, bespotten hem en lachten hem uit; maar hij gaf een kort weerwoord en sprak: "Wilt u gaan, of niet?" Ze wilden hem gevangen nemen en drongen op hem in, maar hij trok het zwaard en sprak: "Koppen af, slechts de mijne niet!" en toen rolden alle hoofden op de grond, en hij was alleen de heer, en hij was weer de koning van de Gouden Berg.
ある商人に、二人子どもがいて、男の子と女の子でした。二人ともまだ幼くて歩けませんでした。あるとき、商人の荷物をたくさん積んだ二そうの船が商人の全財産をのせて海に出て行きました。そうしてその荷でたくさんのお金を得るつもりでいたところが、船が海の底に沈んでしまったという知らせがつきました。そうして商人は金持ちになるどころか貧乏になり、町の外にある畑一つしか残りませんでした。少し不幸を考えないようにしようと、商人はこの畑へ出かけていきました。そして畑の中をあちこち歩いていると、黒い小人が突然となりに立って、「どうしてそんなにしょんぼりしているんだい?何をそんなに悩んでいるんだね?」と尋ねました。
それで商人は、「あんたが助けられるなら、話すんだがね」と言いました。「わからないよ」と黒い小人は答えました。「多分、助けられると思うよ。」それで商人は、財産が全部海の底に沈んでしまい、この畑しか残っていないんだ、と話しました。「くよくよするな」と小人は言いました。「家に帰ったときあんたの脚に触れる最初のものをくれると約束して、12年後にここへ持ってくるんなら、望むだけたくさん金をやるよ。」商人は、(それは犬の他に考えられないな)と思い、小さな息子のことは思い出さなくて、「いいよ」と言い、黒い小人に証文を書いて印をおして渡し、家に帰りました。
家に着くと、小さな男の子がとても喜んでベンチにつかまって、父親にとことこ走り寄り脚にしがみつきました。父親はどきっとしました。というのは約束を思い出して、何を証文にして渡したか今わかったからです。ところが、箱にはやはり金がみつからなかったので、小人はただふざけていたんだと思いました。
一か月経って、商人は古い錫を集めて売るつもりで屋根裏部屋に上がっていき、そこにお金が大きな山になってあるのが見えました。それでまた嬉しくなり、品物を買いつけ、前よりも大きな商人になり、運に恵まれていると感じていました。そのうちに男の子は大きくなり、利口で賢い子になりました。しかし12年目が近づけば近づくほど商人は心配になり、顔にも出るようになりました。ある日、息子は、お父さん、どうしたの?と尋ねましたが、父親は言おうとしませんでした。ところが、息子が何度もしつこくきくので、父親はとうとう、何のことか分からずに黒い小人にお前をやると約束してしまったんだ、そうしてその代わりにたくさんのお金をうけとってしまった、と話しました。それから、これを誓って署名をして、12年が過ぎたらお前を渡さなくてはならないのだ、と付け加えました。
すると息子は言いました。「お父さん、心配しないで。みんなうまくいくよ。黒い小人は僕をどうともできないよ。」息子は牧師に祝福してもらいました。その時期がくると、父親と息子は畑へ一緒に出かけ、息子は円を描いてその中に父親と一緒に入りました。それから黒い小人がやってきて、父親に、「約束のものをもってきたか?」と言いました。父親は黙っていましたが、息子が「お前はここに何の用だ?」と尋ねました。すると黒い小人は、「お前の父親と話があるのだ、お前とではない」と言いました。息子は、「お前は父を欺きだましたのだ。証文を返せ。」と答えました。「いやだ」と黒い小人は言いました。「おれの権利を棄てるもんか」こうして二人は長い間話しあっていましたが、とうとう意見がまとまりました。つまり、息子は人間の敵のものでもないし、もう父親のものでもないので、小さな舟に乗って、その船を流れていく川に浮かべ、父親が自分の足で舟を押し出す、そうして息子は川に身をまかせたままにする、というものでした。そこで、息子は父親に別れを言って小舟に乗り、父親は自分の足で小舟を押し出さなければなりませんでした。小舟はひっくり返り、底が上に甲板が水の下になりました。それで父親は息子が亡き者と思い、家に帰り息子の死を悲しみました。
ところが小舟は沈まないで静かに流れていき、男の子は無事にその中にいました。こうして舟は長い間漂っていましたが、とうとう見知らぬ岸辺に着きました。そうして息子が陸に上がると目の前に美しい城が見えたのでそこに向かってでかけました。しかし、城に入ると、魔法にかけられた城だとわかりました。若者はどの部屋にも行ってみましたが、みんな空っぽで、とうとう最後の部屋に着くと、蛇が一匹とぐろを巻いていました。ところが、その蛇は魔法にかけられた乙女で、若者をみると喜び、「ああ、救い主よ、とうとう来たのね」と言いました。
「私はもう12年あなたを待っているんです。この国は魔法にかけられています。そうしてあなたはその魔法を解かなくてはなりません。」「どうしたらいいんですか?」「今夜、体を鎖で巻いた12人の黒い男たちが来ます、それであなたに、ここで何をしているのだ?と聞くでしょう。だけど黙って返事をしないでください。その者たちに好きなようにやらせてください。男たちはあなたを苦しめ、殴ったり、刺したりします。全部やらせてください。ただ絶対口を言ってはいけません。12時になると、男たちはまた去らなくてはいけないのです。二日目はまた別の12人が来ます。三日目は24人が来て、あなたの頭を切り落とします。でも12時になると、男たちの力は終わります。そうしてあなたが全部耐え忍んで一言も口にしなければ、私の魔法は解けます。私はあなたのところに、びんに入れた命の水を持っていきます。その水をあなたに塗れば、あなたは生き返り、前と同じに元気になります。」そこで若者は言いました。「喜んであなたを救います。」そして何もかも娘が言ったように起こって、黒い男たちは若者に一言も話させることができなかったので、三日目の夜に蛇は美しい王女になり、命の水をもってやってきて、若者を生き返らせました。
そうして王女は若者に抱きついてキスしました。城じゅうに喜びがあふれました。このあと、二人の結婚式があげられ、若者は金の山の王様になりました。二人は一緒にとても幸せに暮らし、お后はりっぱな男の子を生みました。すでに8年が過ぎていました。王様はふと父親のことを思い出して心を動かされ、訪ねてみようと思いました。ところがお后は王様を行かせようとしないで、「今からもうわかるわ。あなたが行くと私は不幸になるの。」と言いました。しかし、王様が何度もしつこくその話をもちだすので、とうとうお后は承知しました。別れるときにお后は王様に願掛け指輪を渡し、「この指輪を指にはめてもっていってください。そうすればたちまち行きたいところへ行けますわ。ただその指輪で私をここから連れ出してあなたのお父さんのところに呼ばないと約束して下さい。」と言いました。それを王様は約束して指輪をはめ、ふるさとの父親が住んでいる町のすぐ外に行きたい、と願いました。途端に王様はそこにいました。それで町をめざして進んだのですが、門にくると門番が入れようとしませんでした。王様がとても奇妙で、それでいてぜいたくなりっぱな服を着ていたからです。そこで王様は羊飼いが羊の番をしている山に行き、羊飼いと服を取り替え、古い羊飼いの上着を着ました。するとさえぎられずに町に入れました。
王様は父親のところにやってきて、素性を明かしましたが、父親は羊飼いが息子だとまるで信じないで、確かに息子は一人いたがずっと昔に死んでしまったよ、だがあんたは貧しくあわれな羊飼いに見えるから、食べ物をやろう、と言いました。そこで羊飼いは両親に、「私は本当にあなたがたの息子です。息子だとわかる体の印を知りませんか?」と言いました。「知っていますよ」と母親が言いました。「息子には右腕の下にきいちごのあざがあったわ。」羊飼いがシャツを後ろにずらすと右腕の下にきいちごのあざが見えました。それでもう息子であることを疑いませんでした。それから息子は両親に、自分は金の山の王様で、王様の娘と結婚し、7歳のりっぱな息子がいる、と話しました。
すると父親は、「それは絶対本当と思えない。羊飼いのぼろ上着を着て歩き回っている王様ってのはおかしいじゃないか。」と言いました。これを聞いて息子はかんしゃくを起こし、約束のことを考えもせず、指輪を回し、妻と息子が一緒にいればなあ、と願掛けしました。あっという間に二人は目の前にいました。しかしお后は泣いて、王様を責め、あなたは約束を破ったのね、それで私を不幸にしたのよ、と言いました。王様は、「うっかりやってしまったのだ。悪気はなかったのだが」と言って、お后を落ち着かせようとしました。お后はそれを信じたふりをしましたが、心の中では夫を恨みに思っていました。
それから王様はお后を町の外の畑へ連れて行き、小舟が押し出された川を見せました。そのあと、王様は、「ああ、疲れたな。座ってくれ。少し君の膝で眠りたいな。」と言いました。そして王様はお后の膝に頭をのせ、お后がしばらくしらみをとってあげているうちに、やがてねいりました。すると、眠っている間に、お后はまず王様の指から指輪をはずし、次に頭の下から膝を抜いて、あとには自分の上履きだけ残して、腕に子どもを抱え、自分の王国に帰りたい、と願掛けしました。
王様が目覚めると、たった一人でねころがっていて、妻も子どももいなくなっていました。指輪も指からなくなって上履きだけが記念の印としてまだそこにありました。(親のところへは戻れないな)と王様は考えました。(お前は魔法使いだと言うだろうから。でかけて、自分の国に着くまで歩き続けよう)そこで王様はでかけて、やがて三人の巨人が立っている山に来ました。巨人たちは父親の財産をどうわけるかわからなくて喧嘩していました。
三人は王様が通りかかるのを見て、呼びとめ、「小さな人間というのは頭が回る。あんた、遺産をおれたちに分配してくれないか」と言いました。ところで遺産というのは、まず刀で、それを手にし、『おれ以外の頭が落ちろ』と言えばどの頭も地面に落ちてしまうというものでした。二つ目は、それを着た者の姿が見えなくなるマントでした。三つ目は長靴で、それを履いた者は行きたいどこでもすぐに行けるというものでした。王様は、「まだ役に立つのか見るからその三つの品をちょっと貸してくれないか」と言いました。
それで三人はマントを渡し、王様が着てみると姿が見えなくなってハエに変わりました。それから元の姿に戻り、「マントは大丈夫だ。今度は刀をよこせ。」と言いました。巨人たちは、「だめだ、それは渡せない。あんたが『おれ以外の頭は落ちろ』と言えば、おれたちの頭が落ちてしまい、あんたの頭だけがくっついていることになるぜ。」それでも、木で試してみるだけだという条件付きで、王様に刀を渡しました。王様がやってみると、刀はわら茎でもあるかのように木の幹を真っ二つに切りました。それから王様は長靴も欲しいと思いましたが、巨人たちは「だめだ、長靴は渡さない。あんたが履いて山のてっぺんへと願えば、おれたちは何も無くてここに残されてしまうからな。」と言いました。「ああ、まさか」と王様は言いました。「そんなことはしないさ。」そこで巨人たちは長靴も渡しました。王様はこれらの品物を全部手にしているとき、妻と子供のことしか考えていなくて、独り言のように「ああ、金の山にいるならなあ」と言ってしまいました。途端に王様は巨人の目の前から消えてしまい、こうして遺産の分配は終わりました。
宮殿の近くへ行くと、喜びの声とバイオリンや笛の音が聞こえてきました。人々は、お后さまが別の方と結婚するんです、と王様に言いました。それで王様は怒って、「不実な女め、わたしが眠っている間に裏切って捨てていったな。」と言いました。それで王様はマントを着て、誰にも見られず宮殿に入りました。広間へ入ると、大きなテーブルにご馳走が並び、お客たちが飲んで食べて、笑って冗談を言っていました。その真ん中に王冠をかぶり豪華な衣装を着てお后がいました。
王様はお后の後ろに行きましたが誰にも見えませんでした。お后が皿に肉を一切れとりわけると、王様はそれをとって食べ、お后がワインをグラスにつぐと王様はそれをとって飲みました。お后は何か口に入れようとしてはいつもなくなりました。皿やグラスがすぐ消えてしまったからです。それで気落ちして恥ずかしくなり、立ち上がって自分の部屋へ入り泣き出しました。王様はそこへついていきました。お后は「悪魔が私を思いのままにしているの?私の救い主は来なかったの?」と言いました。それで王様はお后の顔をなぐり、「救い主がこなかったか、だと?今お前を思いのままにしているのはその救い主だよ。この裏切り者め、お前からこんな目にあわされる覚えはないぞ。」と言いました。
そうして姿を現すと、広間に入っていき、「結婚式は終わりだ。本物の王が帰ったのだ」と叫びました。そこに集まっていた王様や王子や相談役たちはばかにしてあざ笑いましたが、王様はわざわざ相手にしないで、「出ていくのか、いかないのか?」と言いました。するとみんなが王様をつかんでおさえつけようとしました。しかし王様は刀を抜いて、「おれ以外の頭は落ちろ」と言いました。それで頭がみんな床に転がり王様だけが勝利者になり、もう一度金の山の王様になりました。