Çalıkuşu ve Ayı


Het winterkoninkje en de beer


Bir yaz günü ayıyla kurt ormanda dolaşıyordu. Derken ayı bir kuşun çok güzel öttüğünü duydu. "Kurt kardeş, bu nasıl bir kuş? Ne de güzel ötüyor?" diye sordu. Kurt, "O kuşların kralıdır; onu sevip saymalıyız" dedi. Bu bir çalıkuşuydu. "Öyleyse onun sarayını görmek isterim, beni oraya götür!" diye tutturdu ayı. "Öyle kolay değil bu iş. Önce kraliçe gelsin bakalım" dedi kurt. Az sonra kraliçe gelip kondu; gagasında yem vardı; kral da geldi. Yavrularını beslediler. Ayı hemen onların yanına varmak istedi, ama kurt onu kolundan tutarak engelledi: "Hayır, bekle de ana babaları gitsin!" dedi. Böylece yuvanın bulunduğu deliği gözleyip beklediler. Ama ayı sabırsızlandı ve kral sarayını görmek istedi; çok geçmeden oraya vardı. Kralla kraliçe uçup gitmişti; ayı içeri girince orada beş altı tane yavru kuş gördü. "Kral sarayı bu mu yani? Berbat bir saray! Sizler de sözüm ona kral çocuğusunuz ha? Sizi gidi soysuzlar sizi!" diye söylendi.
Yavru kuşlar bunu duyunca çok kızarak, "Biz soysuz değiliz! Ailemiz soylu bir ailedir; sen görürsün gününü" diye bağırıştı.
Ayıyla kurt biraz çekinerek mağaralarına döndüler. Ama yavru kuşlar cıyak cıyak öttü ve ana babaları gelince:
"Hadi bakalım, biz yemek yemeyeceğiz. Önce bizim soylu olup olmadığımıza karar verin! Ayı hurdaydı, bizi azarladı" diye yakındı.
Yaşlı kral "Sakin olun, bu işi hallederiz" dedi. Ve eşiyle birlikte ayının mağarasına uçtu. Oraya varınca, "Bana bak, ayı! Çocuklarımı niye azarladın sanki? Bu yüzden sana karşı kanlı bir savaş açacağız!" dedi.
Böylece savaş ilan edildi. Tüm dört ayaklılar toplandı: öküz, eşek, at, geyik, ceylan ve diğerleri. Çalıkuşu da havada uçan tüm kuşları çağırdı: sadece büyük kuşları değil, sivrisinekleri, eşek arılarını, bal arılarını ve sinekleri de.
Savaş zamanı gelip çatınca çalıkuşu düşman generalinin kim olduğunu saptamak üzere casus gönderdi. İçlerinden en kurnazı sivrisinekti; düşmanın bulunduğu ormana uçtu; oradaki bir ağaç yaprağının üzerine konarak parolayı öğrendi.
O sırada ayı, tilkiyi çağırarak şöyle konuştu: "Tilki, sen dört ayaklı hayvanlar içinde en kurnazısın; general sen ol ve kumandayı ele al!"
"Olur" dedi tilki. "Benim kuyruğum oldukça uzun ve tüylüdür; sorguçlu miğfere benzer. Ben kuyruğumu kaldırırsam, anlayın ki her şey yolundadır. O zaman hücuma kalkarsınız. Kuyruğumu indirirsem kaçın kaçabileceğiniz kadar!"
Sivrisinek bunları duyduktan sonra hemen geri dönerek çalıkuşuna hepsini anlattı.
Çatışmanın başlayacağı sabah, üü-üf, o dört ayaklılar öyle bir gürültüyle yürüyüşe kalktı ki, yer yerinden oynadı. Çalıkuşu da kendi ordusuyla havadan öyle cıyak cıyak öterek ve vızıldayarak geldi ki, korkmamak elde değildi. İki düşman birbirine girdi. Çalıkuşu önce eşek arılarını gönderdi; onlar tilkinin kuyruğunu sokacaktı!
Ve de tilki kuyruğu sokulur sokulmaz irkildi, bir bacağım yukarı kaldırdı. Yine de dişini sıkıp dayandı ve kuyruğunu havada tutmaya devam etti. Ama ikinci kez sokulduğunda onu biraz aşağı indirdi.
Üçüncü sokuluştan sonra daha fazla dayanamadı; haykırarak kuyruğunu bacaklarının arasına sıkıştırdı. Öbür hayvanlar bunu görünce savaşı kaybettiklerini sanarak kaçmaya başladı. Her biri kendi mağarasına koştu. Kuşlar savaşı kazanmıştı!
Kral ve kraliçe çalıkuşu yavrularının yanına vararak:
"Artık sevinin çocuklar! İstediğiniz kadar yiyip için; savaşı biz kazandık!" dedi.
Ama yavru çalıkuşları, "Henüz yemeyiz; önce ayı yuvamızın önüne gelip özür dilesin ve bizim namuslu çocuklar olduğumuzu söylesin!" diye karşılık verdi. Bunun üzerine çalıkuşu ayının inine uçtu ve "Heey, ayı! Git çocuklarımdan özür dile ve onların namuslu olduğunu ilan et, yoksa seni ayağımızın altına alırız!" diye seslendi.
Ayı çok korkarak oraya gidip özür diledi.
Yavru çalıkuşları sevindi; hepsi gecenin geç saatine kadar yiyip içti ve eğlendi.
Eens op een zomerdag gingen de beer en de wolf samen in 't bos wandelen, en toen hoorde de beer een vogel zo prachtig zingen en zei: "Broeder Wolf, wat is dat voor een vogel die zo mooi zingt?" - "Dat is de koning van alle vogels," zei de wolf, "daar moeten we voor buigen."
Maar het was het winterkoninkje. "Als dat zo is," zei de beer, "dan zou ik graag het koninklijk paleis zien; breng me daar eens naar toe." - "Dat gaat niet zomaar," zei de wolf, "je moet eerst wachten tot de koningin komt." Kort daarop kwam de koningin met een wurmpje in haar snavel en de koning ook, en ze wilden de jongen voeren. Nu was de beer daar graag meteen achteraan gegaan, maar de wolf hield hem aan zijn mouw vast en zei: "Nee, nu moetje eerst wachten, tot meneer en mevrouw weer weg zijn." Dus letten ze goed op waar de plek van het nest was en draafden weer weg. Maar de beer had geen rust, hij moest het koninklijk paleis zien en stond er na korte tijd weer voor. En ja, de koning en de koningin waren werkelijk uitgevlogen: hij keek in 't nest en zag er vijf of zes jongen in liggen. "Is dat het koninklijk paleis?" riep de beer. "Maar dat is een arm paleis! en jullie zijn ook geen koningskinderen, jullie zijn geen fatsoenlijke kinderen!" Toen de jonge winterkoninkjes dat hoorden, werden ze erg boos en riepen: "Nee, dat zijn we niet, onze ouders zijn fatsoenlijke mensen, beer, dat zul je nog eens moeten verantwoorden!"
De beer en de wolf werden bang, ze keerden om en gingen naar hun holen. Maar de kleine winterkoninkjes piepten en schreeuwden aldoor maar door en toen hun ouders weer voer brachten, zeiden ze: "We roeren geen vliegepootjes meer aan, al zouden we verhongeren, tot jullie eerst uitgemaakt hebben of wij fatsoenlijke kinderen zijn: de beer is er geweest en heeft ons uitgescholden." Toen zei de oude koning: "Wees maar kalm, dat zal bestreden worden." En hij vloog met de koningin voor het hol van de beer en riep naar binnen: "Ouwe brombeer, waarom heb je mijn kinderen uitgescholden? Dat zal je slecht vergaan, en dat zullen we in een bloedige oorlog uitvechten." Zo was aan de beer de oorlog verklaard en alle viervoetige dieren werden erbij gehaald, ossen, ezels, koeien, herten en reeën en wat de aarde verder draagt.
Maar het winterkoninkje haalde als bondgenoot alles wat in de lucht vliegt: niet alleen alle vogels, grote en kleine, maar ook de muggen, horzels, bijen en vliegen moesten meedoen.
Toen nu de tijd kwam dat de oorlog beginnen zou, zond het winterkoninkje verspieders uit om te onderzoeken, wie de commanderende generaal van de vijand was. De mug was de listigste van allen, zwermde in 't bos waar de vijand zich verzamelde, en ging eindelijk onder een blad van een boom zitten, waar de wachtwoorden werden uitgegeven. Daar stond de beer, hij riep de vos bij zich en zei: "Vos, jij bent de slimste van alle dieren, jij moet generaal en onze aanvoerder zijn." - "Goed," zei de vos, "maar welk teken zullen we afspreken?" Niemand wist wat. Toen zei de vos: "Ik heb zo'n mooie, lange, dikke staart, net een rode vérenpluim; als ik de staart in de hoogte houd, gaat alles goed, en dan kunnen jullie opmarcheren; laat ik hem hangen, dan: lopen watje lopen kunt." Toen de mug dat gehoord had, vloog ze weer naar huis en verried het allemaal haarfijn aan het winterkoninkje.
De dag brak aan, waarop slag zou worden geleverd. Oei, daar kwamen de viervoetige dieren aangedraafd met een gedreun waarvan de aarde daverde. Winterkoninkje met zijn leger kwam ook door de lucht aan, snorrend en fluitend en zwermend, dat je er bang van werd, en toen gingen ze van beide zijden uit elkaar. Maar het winterkoninkje zond de horzels omlaag, ze moesten bij de vos onder zijn staart gaan zitten en dan uit alle macht steken. Toen de vos de eerste steek kreeg, kromp hij ineen waarbij hij z'n ene poot optrok, maar hij verdroeg het nog en hield z'n staart nog in de hoogte; bij de tweede steek moest hij hem een ogenblik laten zakken, maar bij de derde steek kon hij zich niet meer houden, schreeuwde en stopte de staart tussen de poten. Toen de dieren dat zagen, dachten ze dat alles verloren was, en ze liepen, zo hard ze konden, ieder naar zijn eigen hol en zo hadden de vogels de slag gewonnen.
Toen vlogen de winterkoningin en het winterkoninkje naar hun kinderen terug en riepen: "Kinderen, hoera, eet en drink naar hartelust. Wij hebben de oorlog gewonnen." Maar de jonge winterkoninkjes zeiden: "Eten doen we nog niet, de beer moet eerst bij het nest komen en vergeving vragen en zeggen dat wij fatsoenlijke kinderen zijn." Toen vloog het winterkoninkje naar het berenhol en riep: "Brombeer, je moet voor het nest komen bij mijn kinderen en vergeving vragen en zeggen dat het fatsoenlijke kinderen zijn, anders zullen je je ribben in je lijf worden kapot getrapt!" Toen kroop Je beer er heel bang naartoe en vroeg om vergeving.
En nu waren de kleine winterkoninkjes pas voldaan, ze gingen bij elkaar zitten, aten en dronken en maakten plezier tot diep in de nacht.