De volleerde jager


O caçador habilitado


Er was eens een jonge kerel; hij had het slotenmaken geleerd en zei tegen zijn vader: nu wilde hij de wereld in en voor voor zichzelf zorgen. "Ja," zei de vader, "daar ben ik 't mee eens," en hij gaf hem reisgeld mee. Dus trok hij rond en zocht werk.
Maar op een keer beviel het slotenmaken hem niet meer en toen kreeg hij zin in jagen. Op zijn zwerftocht was hij een jager tegengekomen in groene kledij, en die vroeg waar hij vandaan kwam en waar hij naar toe wou. Hij was een slotenmakersgezel, zei de jongen, maar dat beviel hem niet meer zo, en hij had zin in jagen en of hij bij hem komen mocht om het vak te leren. "Wel ja, als je mee wilt gaan." En toen ging de jongen mee, verhuurde zich voor een paar jaar bij hem en leerde het jagersvak.
Toen wilde hij verder zelf zien, en de jager gaf hem geen loon, behalve alleen een windbuks, en die had de eigenschap, als hij daar mee schoot, dan was elk schot raak.
Toen ging hij weg en kwam in een groot bos, en in één dag kon hij daar niet doorheen komen. Toen het avond was, ging hij boven in een boom zitten om veilig te zijn voor de wilde beesten. Tegen middernacht meende hij heel in de verte een lichtje te zien schemeren, hij bleef er door de takken naar kijken en lette op waar het was. En toen nam hij nog z'n hoed en gooide die naar beneden in die richting, zodat hij de goede kant op zou gaan, als hij weer beneden was gekomen. En zo klom hij naar beneden, liep naar z'n hoed, zette die op en liep rechttoe rechtaan verder.
Hoe langer hij liep, des te groter werd het licht, en toen hij er dichtbij kwam, zag hij, dat het een geweldig vuur was; drie reuzen zaten erbij en ze hadden een os aan 't spit en braadden hem.
Nu zei de één: "Ik moet eens zien of 't vlees gauw gaar is," en hij haalde er een stuk af en wou het in de mond steken, maar de jager schoot het hem uit de hand. "Kijk nou," zei de reus, "daar waait me de wind het stuk uit m'n hand," en hij nam een ander stuk.
Juist wou hij erin bijten, of daar schoot de jager het hem weer uit de hand; nu gaf de reus aan hem die naast hem zat, een klap om z'n oren, en riep boos: "Waarom pak jij mij mijn stuk vlees af?" - "Ik heb jou niets afgepakt," sprak de ander, "een scherpschutter zal het weggeschoten hebben."
Nu nam de reus voor de derde keer een stuk, maar hij kon het niet in zijn hand houden: de jager schoot het weg. Toen zeiden de reuzen: "Dat moet een goed schutter zijn, die je de hap voor de mond wegschiet, zo eentje zouden we kunnen gebruiken," en luid riepen zij: "Kom eens hier, jij scherpschutter, kom maar bij 't vuur zitten en eet je buik vol, we zullen je geen kwaad doen; maar als je niet komt en we moeten je kwaadschiks halen, dan is 't met je gedaan."
Toen trad de jongeman te voorschijn en zei dat hij voor jager had geleerd, en waar hij ook op mikte, dat trof hij zeker. En nu zeiden ze, als hij bij hen wilde blijven, zouden ze het goed hebben, en ze vertelden hem: voor 't bos lag een groot meer; en daarachter stond een toren, en in de toren zat een mooie prinses, en die wilden ze roven. "Ja," zei hij, "dat zal ik eens gauw doen." - "Ja maar," gingen ze voort, "er is een klein hondje bij, en dat begint direct te blaffen, als er iemand aankomt, en zodra het blaft wordt alles aan 't hof wakker: en daarom kunnen wij er nooit komen; zie je kans dat hondje dood te schieten?" - "Ja," zei hij, "dat is maar een kleinigheid."
En hij stapte in een boot en voer het meer over, en toen hij bijna aan land was, kwam het hondje aangedraafd en wou gaan blaffen, maar hij nam zijn buks en schoot. Toen de reuzen dat zagen, waren ze heel blij en dachten dat ze de mooie prinses eigenlijk al hadden, maar de jager wou eerst eens zien hoe de zaak stond, en hij zei dat ze buiten moesten blijven, tot hij riep.
Hij ging het slot in; alles was muisstil, en alles sliep. Hij deed een kamer open, aan de muur hing een zilveren sabel met een gouden ster, en de naam van de koning; maar ernaast lag op een tafel een verzegelde brief. Hij verbrak het zegel, en daar stond dat wie die sabel had, alles doden kon wat hem in de weg kwam. Hij nam de sabel van de wand, gespte hem om en ging verder.
Nu kwam hij in een kamer waar de prinses lag te slapen, en ze was zo mooi dat hij maar naar haar bleef kijken en zijn adem inhield. Hij dacht bij zichzelf: "Mag ik een onschuldig meisje wel in de macht van die wilde reuzen brengen? Ze hebben niet veel goeds in de zin." Hij keek nog eens rond, daar zag hij onder 't bed een paar pantoffels staan, op de rechter stond de naam van haar vader met een ster, en op de linker haar eigen naam met een ster. Ze had ook een grote halsdoek om, van zijde met goud borduursel, en op de rechter kant de naam van haar vader, op de andere kant haar naam, alles met gouden letters. De jager nam een schaar en knipte de rechter slip af en stopte die in zijn ransel, en dan nam hij ook de rechter pantoffel met de naam van de koning, en borg die er ook in. Het meisje lag nog steeds te slapen, en ze was helemaal vastgenaaid in haar hemd: toen knipte hij ook een stukje van het hemd af en stak het bij het andere, maar hij raakte haar helemaal niet aan.
Toen ging hij weg, hij liet haar rustig slapen, en toen hij weer bij de poort kwam, stonden de reuzen nog buiten te wachten en dachten dat hij de prinses zou meebrengen. Maar hij riep hun toe, dat ze maar binnen moesten komen, het meisje was al in zijn macht, maar hij kon de deur zelf niet openmaken: er was een gat waar ze door moesten kruipen.
De eerste kwam dichterbij, de jager greep hem bij zijn haar, trok de kop door 't gat naar binnen en hakte die met z'n sabel in één slag af en trok toen 't lichaam verder naar binnen. Toen riep hij de tweede en sloeg ook hem 't hoofd af, en eindelijk de derde. Hij was heel blij, dat hij de schone jonkvrouw van haar belagers had bevrijd, en hij sneed hen de tongen af en borg die ook nog in zijn ransel. En toen dacht hij: "Nu wil ik naar huis gaan, naar mijn vader, en hem tonen wat ik al gedaan heb, en dan wil ik in de wereld rondtrekken, het geluk dat God voor mij bestemd heeft, zal me toch wel ten deel vallen."
Maar toen de koning in zijn kasteel wakker werd, vond hij die drie reuzen die daar dood lagen. Hij ging de slaapkamer van zijn dochter binnen, wekte haar en vroeg wie dat wel kon geweest zijn, die de reuzen vermoord had. Zij zei: "Vaderlief, dat weet ik niet, ik heb geslapen." Nu stond ze op en wilde haar pantoffels aantrekken, en toen was de rechter weg, en toen ze haar halsdoek zag, was erin geknipt en de rechter slip was er af, en toen ze naar haar hemd keek was er een stukje af. De koning riep de hele hofhouding bij elkaar, soldaten en al, en hij vroeg wie zijn dochter had bevrijd en de reuzen had gedood?
Nu had hij een kapitein die had maar één oog en 't was een lelijke vent, en die zei, hij had het gedaan. Toen zei de koning: als hij het gedaan had, dan mocht hij ook trouwen met zijn dochter. Maar de prinses zei: "Vaderlief, als ik met die man moet trouwen, dan ga ik nog liever de wijde wereld in, zover als mijn voeten mij dragen willen." Nu zei de koning: als ze hem niet gehoorzamen wilde, dan moest ze haar koningskleren uittrekken en boerenkleren aandoen en weggaan, en dan moest ze maar naar een pottenbakker en aardewerk verkopen.
En ze ontdeed zich van haar koninklijk gewaad, en ze ging naar een pottenbakker en leende een heel stel aardewerk; ze beloofde hem ook dat ze 't 's avonds, als ze alles verkocht had, zou komen betalen. De koning zei dat ze maar op een hoek van de straat moest gaan zitten en haar waren te koop aanbieden. Toen bestelde hij een paar boerenwagens, en die moesten er middendoor rijden, zodat alles in duizend stukken zou breken. Toen de prinses alles op een hoek van de straat had neergezet, kwamen de karren aangereden en braken alles tot een hoop scherven. Ze begon te huilen en zei: "O God, hoe moet ik nu de pottenbakker betalen." Maar de koning had haar zo willen dwingen, met de kapitein te trouwen, maar in plaats daarvan ging ze weer naar de pottenbakker en vroeg of hij haar nog eens een voorschot wilde geven. Hij zei: "Nee," ze moest eerst het vorige betalen.
Nu ging ze naar haar vader, huilde en jammerde dat ze de wijde wereld wilde ingaan. Nu zei hij: "Ik zal buiten in 't bos een huisje voor je laten bouwen, daar moet je heel je leven in blijven wonen, en koken voor iedereen, maar je mag er niets voor aannemen.
Toen het huisje klaar was werd er boven de deur een bordje opgehangen:
"Vandaag gratis, morgen voor geld."
Daar bleef ze heel lang, en er werd overal rondverteld, dat er een jonkvrouw was en die kookte gratis, en dat stond op een bordje boven de voordeur. Dat hoorde de jager eens en hij dacht: "Dat zou wat voor jou zijn, je bent toch arm en je hebt geen geld." Hij nam dus de windbuks en zijn ransel waar alles nog in zat, wat hij indertijd in het slot als bewijzen mee had genomen, en hij ging het bos in en vond ook het huisje met het schild:
"Vandaag gratis, morgen voor geld."
Maar hij had ook de sabel om, waarmee hij de drie reuzen 't hoofd had afgeslagen, en zo kwam hij het huisje binnen en liet zich wat te eten geven. Hij verheugde zich erover dat het zo'n mooi meisje was, maar ze was dan ook beeldschoon. Ze vroeg waar hij vandaan kwam en waar hij naar toe wilde, en hij zei: "Ik reis de wereld door."
Toen vroeg ze hem waar hij die sabel vandaan had, want daar stond haar vaders naam op. Hij vroeg of ze soms de prinses was. "Ja," zei ze. "Met deze sabel," sprak hij, "heb ik drie reuzen 't hoofd afgehakt," en hij haalde als bewijs hun tongen uit zijn ransel, en toen liet hij haar ook de pantoffel zien, de slip van de halsdoek en 't stuk van haar hemd. Ze was zielsblij, en zei dat hij de man was, die haar had verlost.
En toen gingen ze samen naar de oude koning en haalden hem erbij en ze brachten hem naar haar slaapkamer en vertelde hem dat deze jager de man was, die haar werkelijk van de reuzen had verlost. En toen de oude koning al die bewijzen zag, kon hij niet meer twijfelen en zei dat het hem een vreugde was, te weten hoe alles was toegegaan, en nu mocht hij met haar trouwen; en daar was het meisje heel erg blij om.
Nu kleedden ze hem of hij een vreemdeling was, en de koning liet een groot feestmaal aanrichten. Ze gingen aan tafel, en de kapitein kwam links van de prinses te zitten, en de jager rechts: en de kapitein dacht dat het een vreemdeling was, die alleen maar op bezoek was gekomen. Ze aten en dronken, en toen zei de oude koning tegen de kapitein: hij zou hem een raadsel opgeven, en dat moest hij raden. Als iemand zei dat hij drie reuzen had gedood, en hem werd gevraagd, waar dan de tongen van de reuzen waren, en hij moest erkennen dat er in hun koppen geen tongen meer zaten; hoe kwam dat? De kapitein antwoordde: "Ze zullen geen tong hebben gehad." - "Dat kan niet," zei de koning, "elk beest heeft een tong," en verder vroeg hij, als iemand dat overkwam, wat voor straf stond daarop? "In stukken gescheurd moet hij," zei de kapitein. Toen zei de koning dat hij zijn eigen vonnis had geveld, en de kapitein werd gevangen gezet en daarna gevierendeeld, en de prinses trouwde met de jager. Toen haalde hij er zijn eigen vader en zijn moeder bij, en ze leefden gelukkig bij hun zoon, en toen de oude koning stierf, erfde hij het rijk.
Houve, uma vez, um rapaz que aprendera o ofício de serralheiro. Certo dia, disse ao pai que agora, sabendo trabalhar, queria ganhar o pão de cada dia e conhecer o mundo.
- Está bem, - disse o pai - nada tenho a opor.
Deu-lhe algum dinheiro para a viagem e o rapaz foi de um lugar para outro à procura de trabalho. Passou assim um pouco de tempo, depois perdeu o gôsto pelo ofício e pensou em abandoná-lo; ficou com vontade de tornar-se caçador.
Ia perambulando à toa, quando encontrou um caçador vestido de verde, que lhe perguntou de onde vinha e para onde ia. O rapaz respondeu-lhe que era serralheiro de profissão, mas que já não gostava dèsse ofício e deseja-
va tornar-se caçador. Não querería êle recebê-lo como aprendiz?
- Oh, se quiseres vir comigo, vem! - respondeu o homem vestido de verde.
O rapaz acompanhou-o, ficou trabalhando para êle durante alguns anos e aprendeu o ofício de monteiro. Depois quis tentar a vida novamente; como pagamento do trabalho, o caçador deu-lhe apenas uma espingarda, a qual, porém, possuia o poder de acertar em qualquer alvo.
O rapaz despediu-se e foi andando; chegou a uma grande floresta, tão grande que não se podia ver-lhe o fim num dia. Portanto, ao anoitecer, êle trepou numa árvore bem alta a fim de se precaver contra as feras. Mais ou menos à meia-noite, pareceu-lhe ver uma luzinha brilhando ao longe; olhou atentamente através dos galhos para certificar-se de onde vinha. Mas, para marcar a direção da luz, atirou o chapéu que o orientaria ao descer da árvore.
Depois desceu, foi direito aonde estava o chapéu, tornou a pô-lo na cabeça e seguiu em linha reta para o lado da luzinha. Quanto mais andava, maior se tomava a luz e, ao aproximar-se mais, viu que era uma enorme fogueira, ao redor da qual estavam sentados três gigantes assando um boi no espêto. Um dêles disse:
- Quero provar se a carne já está cozida.
Arrancou um pedaço e ia pô-lo na bôca, quando o
caçador lho tirou da mão, com um tiro.
- Veja só, - exclamou o gigante - o vento me carregou a carne.
Pegou outro pedaço e estava para ferrar-lhe os dentes, quando o caçador tornou a tirar-lho; então, o gigan-
te deu uma botefada no que lhe estava sentado perto, dizendo:
- Por que me tiras os pedaços de carne da mão?
- Não fui eu! Eu não tirei nada! - exclamou o segundo gigante. - Deve ter sido provàvelmente um tiro de espingarda.
O gigante pegou um terceiro pedaço de carne, mas nem mesmo chegou a apertá-lo com os dedos e o caçador se apoderava dêle como das outras vezes. Então os três gigantes disseram:
- Este deve ser um bom atirador, se consegue levar-te a carne da bôca; um assim nos poderia ser muito útil.
E chamaram:
- Vem cá, atirador; vem sentar conosco perto do fogo e come à vontade, não te faremos mal algum. Se porém não vieres e te agarrarmos à fôrça, estarás perdido.
O rapaz foi-se aproximando e explicou que era um caçador habilitado; qualquer alvo que apontasse com sua espingarda, acertaria sem falhar.
Os gigantes perguntaram-lhe se queria ficar com êles que não se arrependería. E contaram-lhe que defronte da floresta havia um grande lago, e, além dêsse lago, uma tórre, dentro da qual estava uma princesa que êles queriam raptar.
- Pois bem, dito e feito! - respondeu o rapaz.
Os gigantes acrescentaram:
- Há, porém, uma dificuldade. Lá na tôrre está um cãozinho que se põe a latir furiosamente assim que se aproxima alguém, por isso não podemos entrar, pois
com seu latido acorda todo o pessoal do castelo; serias capaz de matar êsse cãozinho?
- Claro que sim, é apenas uma brincadeira para mim.
Em seguida meteu-se num barquinho, atravessou o lago, e, já estava chegando à outra margem, quando chegou o cãozinho correndo; antes que abrisse a bôca para latir, já o caçador atirava nêle com a sua espingarda, prostrando-o morto.
Vendo isso, os gigantes ficaram alegríssimos e pensavam que já tinham a princesa nas mãos. Mas o caçador quis antes ver o que se passava lá; mandou os gigantes esperar fora até que os chamasse. Depois penetrou no castelo, onde reinava silêncio absoluto e tudo dormia. Abriu a porta da primeira sala e viu pendurada na parede uma espada de prata maciça, por cima da qual havia uma estréia de ouro e o nome do rei; sôbre uma mesa ao lado havia uma carta lacrada, que êle abriu para ver o que continha. Na carta estava escrito que, quem possuísse essa espada de prata, podia matar tudo o que lhe aparecesse na frente.
O rapaz retirou a espada da parede e prendeu-a no cinto, depois continuou a inspeção. Chegou a uma sala, onde viu a princesa dormindo; era tão linda que êle ficou parado a contemplá-la, sem respirar, e pensando:
- Como poderei dar uma criatura inocente e tão maravilhosa às mãos daqueles gigantes ferozes, movidos pelo pior instinto?
Correu os olhos para todos os lados e viu debaixo da cama um par de chinelos; no direito estava bordado o nome do pai, encimado por uma estréia, e, no esquerdo, o nome da princesa, também encimado por uma estréla
A princesa trazia nos ombros um belo fichu de sêda bordado a ouro, e no canto direito do fichu estava o nome do pai e no esquerdo o nome dela, também bordado a ouro. O caçador pegou uma tesoura e cortou a ponta do canto direito e guardou no bôlso; fêz o mesmo com o chinelo direito, aquêle com o nome do rei.
Enquanto isso a jovem continuava adormecida, bem agasalhada na sua camisola. O rapaz cortou um pedacinho da camisola e guardou-o junto às outras coisas, mas fêz tudo isso sem tocar sequer de leve na jovem. Depois, foi-se embora, deixando a môça dormir tranqüilamente, e, ao chegar à porta, viu os gigantes lá fora à sua espera, certos de que êle lhes traria a princesa. Mas o rapaz mandou que entrassem no castelo que teriam a princesa nas mãos, só que não lhe era possível abrir-lhes a porta: êles teriam que entrar por um buraco lá existente.
O primeiro gigante se aventurou e enfiou a cabeça pelo buraco, procurando entrar no castelo; o caçador, mais que depressa, agarrou-o pelos cabelos, enrolou-os firmemente na mão puxando bem a cabeça; depois, com um golpe certeiro da espada de prata, decepou-a. Feito isto, puxou o corpo do gigante para dentro. Depois chamou o segundo e fêz a mesma coisa com êle, e assim também com o terceiro, ficando muito satisfeito por ter livrado a princesa de cair nessas mãos inimigas. Cortou as três línguas, guardou-as na mochila e pensou: "Agora volto para a casa de meu pai e lhe mostrarei o que já fiz; depois vou correr mundo; a sorte que Deus me destina, não pode falhar."
Enquanto isso, no castelo, o rei acordou c viu os três gigantes mortos. Foi ao quarto da filha, despertou-a e perguntou quem os teria matado; ela respondeu:
Não sei, meu querido pai; eu estava dormindo.
A princesa levantou-se e quis calçar os chinelos, mas não achou o pé direito; havia desaparecido. Olhou para o fichu e viu que fôra cortado e faltava o canto direito; olhou para a camisola e viu que faltava um pedacinho. Então o rei mandou reunir tôda a côrte, os soldados e todos os vassalos, perguntando a todos quem tinha matado os gigantes e libertado sua filha.
Entre os soldados do rei, havia um comandante cego de um ôlho e feio como a fome, o qual logo se apressou a dizer que fôra êle. Então o rei disse que se realmente era êle o autor dessa façanha, como recompensa teria sua filha por esposa. Mas a jovem exclamou:
- Querido paizinho, antes de casar com êsse tipo, prefiro ir pelo mundo a fora, até onde me levarem as pernas.
O rei, então, disse que, se não queria casar com o comandante, tinha que despojar-se de seus atavios reais e vestir uma simples roupa de camponesa, e ir para a casa do oleiro, vender utensílios de barro.
A princesa assim fêz. Despojou-se de seus adornos reais e foi à casa do oleiro pedir a crédito alguns utensílios, prometendo pagar-lhos logo que os tivesse vendido. O rei ordenara-lhe que se postasse numa esquina para vender suas coisas, depois mandou que algumas carroças passassem por lá, em cima das vasilhas, e quebrassem tudo em mil pedaços.
Portanto, quando a princesa tinha arrumado os utensílios de barro, na esquina, para os vender, passaram as carroças e esmigalharam tudo. Ela prorrompeu em soluços, dizendo:
- Ah, meu Deus, como poderei pagar o oleiro?
Com esta atitude, o rei queria obrigá-la a casar com
o comandante; mas ela voltou novamente ao oleiro e pediu que lhe cedesse mais alguma coisa para vender. O oleiro disse que não, devia pagar antes o que já havia levado. Então a princesa foi ter com o pai, chorando e soluçando, e disse que queria ir-se embora pelo mundo.
- Bem, - respondeu o rei - mandarei construir para ti uma casinha na floresta, e lá ficarás pelo resto da vida. Terás de fazer comida para quem bater à tua porta, seja lá quem fôr, mas sem aceitar nunca dinheiro.
Assim que a casinha ficou pronta, pregaram no alto da porta uma tabuleta com as seguintes palavras: "Hoje de graça, amanhã a dinheiro."
A princesa ficou lá muito tempo; logo se propalou a notícia de que uma jovem na floresta dava comida de graça, tal como dizia a tabuleta pregada na sua porta. A notícia chegou também aos ouvidos do caçador, que logo pensou: "E' o de que estás precisando, pobre e sem vintém como és."
Com a espingarda e mochila, dentro da qual guardava cuidadosamente tudo o que trouxera do castelo, como prova de sua estada lá, dirigiu-se para a floresta e não tardou a encontrar a casinha com a tabuleta: "Hoje de graça, amanhã a dinheiro." Com a espada que tirara do castelo, balançando ao lado, a mesma que decepara as cabeças dos gigantes, êle entrou na casinha e pediu comida. Contemplava com vivo prazer aquela linda jovem, tão linda como o sol; e ela fêz-lhe muitas perguntas, entre outras:
- De onde vens e para onde vais?
- Ando a correr mundo - respondeu êle.
A jovem, então, perguntou-lhe onde havia achado aquela espada, na qual estava gravado o nome de seu pai. Êle, muito admirado, perguntou se ela era filha do rei.
- Sim, - respondeu ela.
- Pois, com esta espada, matei três gigantes, por isso guardo-a como lembrança.
Para provar que dizia a verdade, abriu a mochila e mostrou-lhe as três línguas, o chinelo, a ponta do fichu e o pedacinho da camisola.
No auge da alegria, a princesa exclamou que êle era o seu salvador. Então combinaram ir juntos à presença do rei. Lá o pai acompanhou os dois até ao quarto da jovem, que lhe disse ser êsse caçador o que havia matado os gigantes e libertado a ela do sono. Vendo tôdas as provas, o rei não pôde duvidar. Contudo, disse, gostaria de saber como se haviam passado as coisas; depois lhe daria a filha por esposa, o que proporcionou grande prazer à princesa.
O rei mandou que vestissem o jovem como fidalgo estrangeiro e ordenou um grande banquete em sua honra. Na mesa, o comandante sentou-se à esquerda da princesa e o caçador à direita; o comandante estava persuadido de que era realmente um fidalgo estrangeiro que viera de visita.
Depois de se terem regalado com boas comidas e boas bebidas, o rei disse ao comandante que gostaria de vê-lo decifrar um enigma. O enigma era o seguinte:
"Se um indivíduo afirmasse ter matado três gigantes e alguém lhe pedisse para ver as três línguas dêles, e o indivíduo fôsse forçado a constatar que nas cabeças dos
gigantes não estavam mais as línguas, como êle se sairia dêsse embaraço?"
O comandante respondeu prontamente:
- Talvez nunca as tiveram!
- Nada disso, - replicou o rei - todo animal, racional ou irracional, tem sua língua.
E perguntou, ainda, que castigo merecería o tal indivíduo, depois de provada a sua mentira. O comandante respondeu tranqüilamente:
- Merecería ser estraçalhado vivo.
Então, o rei exclamou:
- Pronunciaste tua própria sentença.
E, sem demora, o comandante foi atirado à prisão e esquartejado, enquanto a princesa casava com o caçador.
Algum tempo depois, o rapaz foi buscar seus pais e trouxe-os para o castelo, onde viveram todos em doce harmonia e felicidade. E quando o rei faleceu, o rapaz sucedeu-o no trono.