De oude vrouw in het bos


A velha do bosque


Er was eens een arm dienstmeisje, dat met haar meester en meesteres door een groot bos reisde, en toen ze daar middenin was, kwamen er opeens rovers uit het struikgewas te voorschijn, en ze vermoordden iedereen die ze tegenkwamen. Allen kwamen erbij om, behalve het meisje, zij was in haar angst uit de wagen gesprongen en had zich achter een boom verborgen. Toen de rovers met hun buit wegwaren, kwam ze op de plaats waar het gebeurd was en zag het ongeluk. Ze begon bitter te schreien en zei: "Wat zal ik arme nu beginnen, ik weet niet hoe ik uit het bos kom, er woont geen levende ziel in, ik zal zeker van honger omkomen." Ze liep heen en weer, zocht een uitweg, maar kon niets vinden. Het werd avond, ze ging onder een boom zitten, vroeg God om hulp, wilde daar blijven zitten en niet weggaan, wat er ook gebeurde. Maar toen zij daar een poos gezeten had, kwam er een wit duifje aangevlogen, met een klein, gouden sleuteltje in zijn snavel. Hij legde haar het sleuteltje in de hand en zei: "Zie je daar in de verte die grote boom? Daar hangt een klein slotje aan, dat kun je met het sleuteltje opendoen, daar zul je eten genoeg vinden en je hoeft geen honger meer te lijden." Toen ging ze naar de boom, ze deed het slot open en ze vond er melk in een schoteltje en wittebrood erbij om erin te brokkelen, zodat ze lekker kon eten. Toen ze genoeg had, zei ze: "Nu is het de tijd waarop de kippen thuis op stok gaan, ik ben zo moe, kon ik maar in m'n bed gaan liggen." Het duifje kwam dan ook weer aangevlogen, bracht een tweede gouden sleuteltje in z'n snavel en zei: "Doe de boom, die daar staat, maar open, dan zul je een bed vinden." Zij maakte ook dit slot open en vond een mooi, wit bedje: ze bad God, dat hij voor haar die nacht zou zorgen, ze ging liggen en sliep in. De volgende morgen kwam het duifje voor de derde keer, bracht weer een sleuteltje en sprak: "Maak nu die boom daar eens open, daar zul je kleren vinden," en toen ze het slot openmaakte, vond ze daar kleren met goud en edelstenen, zo heerlijk als geen koningskind er had. Zo leefde ze daar een poos, het duifje kwam elke dag en zorgde voor alles, wat ze nodig had, en 't was een rustig, goed leven.
Eens echter kwam het duifje en zei: "Wil je iets doen om mij een plezier te doen?" - "Graag," zei 't meisje. Het duifje zei: "Ik zal je naar een klein huisje brengen. Ga daar in, middenin, bij de haard, zit een oude vrouw; ze zal, 'goededag' zeggen. Maar geef haar vooral geen antwoord, al begint ze nog zo vaak. Ga de kamer door aan haar rechterhand. Daar is een deur. Maak die open. Dan kom je in een kamer, waar een hoop ringen in allerlei soorten op een tafel liggen. Daar zijn prachtige bij, met fonkelende stenen. Maar laat ze liggen! Zoek er een heel eenvoudige uit; die is er ook wel bij, en breng die dan bij me, zo gauw als je kunt." Het meisje ging naar het huisje toe en ging de deur door. Ze zag er een oud mens zitten, dat grote ogen opzette en zei: "Goededag, kindlief." Ze gaf haar geen antwoord en ging naar de deur toe. "Waarnaar toe?" riep ze en pakte haar bij haar rok en wilde haar vasthouden. "Het is mijn huis, daar mag niemand binnenkomen, als ik het niet hebben wil." Maar het meisje zweeg, maakte zich uit haar greep los en ging meteen de kamer in. Daar lag nu op tafel een massa ringen, ze glinsterden en schitterden haar in de ogen; ze wierp ze door elkaar en zocht de eenvoudige, maar ze kon hem niet vinden. Terwijl ze zo aan 't zoeken was, zag ze het oude mens rondsluipen en een vogelkooi ter hand nemen waar ze mee weg wilde. Ze ging nu op haar toe, nam haar de kooi uit de hand, en toen ze hem ophief en erin keek, zat er een vogel in, die een eenvoudige ring in zijn snavel had. Ze nam die ring en liep er heel blij mee naar huis en dacht dat het witte duifje dadelijk komen zou om de ring te halen: maar het kwam niet. Ze leunde tegen de boom om op het duifje te wachten, maar terwijl ze daar stond, leek het of de boom zacht was, en buigzaam, en de takken zonken neer. En opeens bogen zich de takken om haar heen, en dat waren twee armen, en toen ze omkeek, was de boom een man geworden, die haar omvatte, haar kuste en zei: "Jij bent het, die me verlost hebt en uit de macht van het oude mens bevrijd. Ze is een boze heks. Ze had me betoverd in een boom, maar een paar uur lang was ik iedere dag een duif, en zolang ze de ring bezat, kon ik mijn mensengedaante niet meer terugkrijgen." Nu waren ook zijn bedienden en zijn paarden van de toverij verlost; ze had hen ook in bomen veranderd. Ze stonden nu naast hem. En zij reden weg naar zijn rijk, want hij was een prins; en ze trouwden en leefden gelukkig met elkaar.
Houve, uma vez, uma pobre criadinha, que viajava com seus patrões através de um grande bosque. Quando chegaram bem no meio do bosque, surgiu um bando de salteadores de dentro das moitas e mataram quantos puderam atingir. E assim morreram todos, com exceção da criadinha que, no seu pavor, tinha pulado do carro e se escondera atrás de uma árvore.
Quando os salteadores se retiraram carregando a pilhagem, ela saiu do esconderijo e viu com horror a grande desgraça. Então, pôs-se a chorar amargamente, dizendo:
- Pobre de mim! Que farei agora, môça e inexperiente, aqui no bosque? Não sei como sair dêste mato onde não existe alma viva, e certamente terei de morrer de fome.
Ficou vagueando de cá para lá muito tempo, à procura de um caminho, sem o poder achar. Quando a noite chegou, ela sentou-se debaixo de uma árvore, entregou- -se à proteção de Deus e resolveu ficar aí quietinha, sem se mover, acontecesse o que acontecesse.
Mas, depois de algum tempo, não muito, eis que veio voando até ela uma pomba branca, trazendo no bico uma pequenina chave dourada. Depositando a chave na mão da empregadinha, disse-lhe:
- Estás vendo aquela árvore grande? Encontrarás lá uma pequena fechadura, abre-a com esta chave; encontrarás bastante que comer e beber e nunca mais sentirás fome.
A mocinha encaminhou-se para a árvore indicada e abriu-a, encontrando no seu interior uma vasilha com leite e pão branco delicioso; e assim comeu até se fartar. Quando acabou de comer, ela disse:
- Lá em casa, a esta hora, as galinhas estão indo para o poleiro, e eu estou tão cansada! Ah, quem me dera achar uma boa cama para me deitar!
Tendo mal e mal pronunciado estas palavras, voltou a pomba branca trazendo no bico outra chave dourada. Entregando-lha, disse:
- Abre aquela árvore e lá encontrarás uma boa cama.
Ela dirigiu-se à árvore indicada, abriu-a a encontrou uma caminha macia; ajoelhou-se, recitou suas orações, pedindo ao bom Deus que a protegesse durante a noite, deitou-se e dormiu tranqüilamento. De manhã, a pomba branca apareceu pela terceira vez, trazendo outra chave dourada, dizendo:
- Abre aquela árvore lá e encontrarás roupa para vestir.
A mocinha obedeceu; e quando abriu a árvore indicada, encontrou dentro lindos vestidos, todos bordados a ouro e pedras preciosas, tão esplêndidos e suntuosos que nem mesmo a filha do rei possuia iguais.
E assim viveu muito tempo, com a pomba branca visitando-a diàriamente e suprindo às suas necessidades. Na realidade, era uma vida sossegada e feliz. Mas, certo dia, quando a pomba apareceu, fêz-lhe uma pergunta:
- Queres fazer-me um favor?
- De todo o meu coração, - respondeu a mocinha.
- Pois bem, vou conduzir-te a uma casinha onde deverás entrar, - disse a pomba - Dentro da casa, perto da lareira, encontrarás uma velha sentada, a qual te dirá: "Bom-dia." Não lhe respondas, em hipótese alguma faça ela o que fizer e continua teu caminho passando a sua direita, até chegar diante de uma porta. Abre-a e entra no quarto; em cima da mesa, encontrarás uma infinidade de anéis de tôda espécie, entre êles, alguns esplêndidos, cravejados de pedras cintilantes e preciosas, mas deixa todos êsses e procura um simples anelzinho de ouro, que deverá estar lá pelo meio. Assim que o achares, traze-o aqui e entrega-mo o mais depressa que puderes.
A môça foi para a casinha, abriu a porta e entrou; dentro, viu a velha sentada perto da lareira, que olhou muito firme para ela, dizendo: "Bom-dia, minha menina." Mas ela não respondeu e dirigiu-se diretamente à porta que lhe fôra indicada.
- Aonde é que vais? - gritou a velha, agarrando- -Ihe a saia e procurando detê-la. - Esta é minha casa e ninguém entra sem a minha permissão.
Mas a môça ficou caladinha, puxou a saia da mão da velha e entrou no quarto. Lá, sôbre a mesa, havia um montão de anéis que brilhavam e cintilavam sob os seus olhos; espalhou-os e tratou de procurar o anel simples, de ouro, sem entretanto o poder encontrar.
Enquanto estava procurando o anel, viu a velha entrar e esgueirar-se, levando uma gaiola na mão. Foi até junto dela, tirou-lhe a gaiola da mão e viu que dentro estava um passarinho com o anel simples, de ouro, no bico. Tirando ràpidamente o anel, a môça saiu correndo, muito feliz, para o bosque, esperando que a pomba a viesse buscar logo. Porém ela não apareceu.
Então a môça encostou-se a uma árvore para esperar até que ela chegasse; nisso pareceu-lhe que a árvore ia ficando macia e suave e, ao mesmo tempo, curvava os galhos para baixo. De repente, os galhos se entrelaçaram à volta dela, transformando-se em dois braços vigorosos; olhando espantada para um lado e para outro, verificou que em lugar da árvore estava um belíssimo jovem com os braços a envolvê-la, beijando-a ternamente e dizendo: - Tu me libertaste do poder da velha, que é uma bruxa perversa. Ela, com seus sortilégios, encantou-me transformando-me numa árvore, embora durante algumas horas todos os dias me tornasse uma pomba branca. Enquanto ela continuasse de posse do anel, eu não poderia readquirir minha forma humana.
Ao mesmo tempo foram libertados todos os criados e cavalos, que também tinham sido transformados em árvores pela cruel bruxa. Depois de todos reunidos, rumaram juntos para o Heu reino, pois o belo jovem era filho de um rei; em seguida, casaram-se e viveram muitos anos na mais completu alegriu e felicidade.