De luie spinster


A fiandeira preguiçosa


In een dorp leefden eens een man en een vrouw, en die vrouw was toch zo lui, dat ze nooit iets uitvoerde; alles wat haar man haar aan vlas te spinnen gaf, maakte ze nooit af, en als ze nog spin, wond ze 't niet op de haspel, maar ze liet alles maar in een knoedel liggen. Schold haar man haar daarom uit, dan schold ze nog harder terug en zei: "Waarom zou ik winden als ik geen haspel heb, ga jij maar eens hout hakken en maak voor me een haspel." - "Als het dat is," zei de man, "dan ga ik naar het bos en haal haspelhout." Nu werd de vrouw bang, dat hij hout zou kappen en daar een haspel uit maken, en dat zij dan de haspel moest opwinden en weer wat nieuws moest spinnen. Ze dacht een poosje na. Daar kreeg ze een goed inval. Ze sloop haar man heimelijk na in het bos. Toen hij nu een boom was ingeklommen om het hout nauwkeurig na te zien, en af te hakken, sloop ze daar beneden in de struiken, waar hij haar niet zien kon en ze riep naar boven:
"Wie haspelhout hakt, moet sterven,
en wie haspelt, moet bederven!"
De man luisterde, legde de bijl neer en dacht erover na, wat dat te betekenen had. "Och kom!" zei hij eindelijk, "wat kan dat nu geweest zijn! Het heeft je zomaar in je oren geklonken, maak je geen zorgen." Dus greep hij zijn bijl weer en wilde toeslaan, maar toen klonk het weer van beneden:
"Wie haspelhout hakt, moet sterven,
en wie haspelt, moet bederven!"
Hij hield op, werd angstig en bang, en dacht na. Maar na een poosje vatte hij weer moed, en hij greep voor de derde keer naar de bijl en wilde weer kappen. Maar klonk het luid:
"Wie haspelhout hakt, moet sterven,
en wie haspelt, zal bederven!"
Toen had hij er genoeg van. Alle lust in 't hakken was hem vergaan, zodat hij snel de boom uitklom, en naar huis ging. De vrouw liep wat ze lopen kon langs zijpaadjes, zodat ze eerder thuis zou zijn. Hij kwam de kamer binnen en zij deed heel onschuldig, alsof er niets gebeurd was, en ze vroeg: "Wel, heb je goed haspelhout?" - "Nee," zei hij, "ik zie 't wel, met het haspelen gaat het niet," en hij vertelde haar wat er in 't bos gebeurd was, en hij liet haar na die dag met rust.
Maar weldra begon hij zich toch weer te ergeren over de wanorde in huis. "Vrouw," zei hij, "dat is toch een schandaal, dat 't gesponnen garen daar in zo'n knoedel blijft liggen." - "Weet je wat," zei ze, "omdat we toch niet aan een haspel kunnen komen, moest jij eens op de vliering gaan staan en dan blijf ik hier beneden, dan gooi ik 't garen naar boven en jij gooit 't naar beneden, dan windt het toch op een streng." - "Ja, dat kan," zei de man. Zo gezegd, zo gedaan, en toen ze klaar waren, zei hij. "Nu is 't garen op een streng, nu moet het ook nog gekookt." Nu sloeg de vrouw de schrik weer om het hart, en wel antwoordde ze: "Zeker, morgen zullen we het meteen koken," maar ze zon alweer op een nieuwe list. 's Morgens stond ze vroeg op, maakte vuur aan, hing de ketel er boven, maar in plaats van garen legde ze er een knoedel verwarde draden in en liet dat rustig koken. Toen ging ze naar haar man, die nog in bed lag, en zei tegen hem: "Nu moet ik uit, let jij ondertussen op het garen dat boven 't vuur hangt; maar let er goed op, want als de haan kraait, en je kijkt er niet naar, dan wordt al het garen tot een warboel." De man bleef erbij en wilde goed oppassen, en hij stond gauw op en ging naar de keuken. Maar toen hij in de pot keek, zag hij tot zijn schrik niets dan een verwarde kluwen. De man zweeg doodstil, dacht dat het zijn schuld was, en na die tijd sprak hij nooit meer van garen of spinnen. Maar dit zal je zelf moeten toegeven, 't was een naar mens!
Há muitos, muitos anos, vivia numa aldeia um casal. A mulher, porém, era tão preguiçosa que nunca tinha vontade de trabalhar. Se o marido mandava-a fiar, ela empregava um tempo enorme para o fazer, não acabava nunca o trabalho e, se acaso punha-se a fiar, não dobrava o fio, deixando-o todo embaraçado.
Certo dia, em que o marido a censurava por isso, retrucou-lhe, dizendo:
- Como queres que dobre direito o fio se não tenho a dobadoura? Seria melhor que fosses arranjar um pau e me fizesses uma!
- Se é só isto, - disse o marido - vou buscar um pau na floresta e faço uma.
A mulher, então, receou que ele de fato encontrasse o pau e fizesse a dobadoura, o que a obrigaria a trabalhar.
Pensou um pouco e logo teve uma boa ideia. As escondidas, saiu atrás do marido na floresta e, quando o viu trepado numa árvore a fim de cortar o pau apropriado, ela agachou-se atrás de uma moita que a ocultava toda, e de lá gritou:
Quem corta pau para a cardadeira, morre;
Quem com ela trabalha, nada tem, sempre corre...
ouvindo isto o homem susteve a machadinha e ficou a pensar no que poderia significar.
- Bem, - disse depois - que queres que seja! foi um zumbido que passou pelo teu ouvido, é tolice assustar-se.
Voltou ao trabalho, mas, quando ia cortar o pau ouviu novamente a voz falando:
Quem corta pau para a cardadeira, morre;
Quem com ela trabalha, nada tem, sempre corre...
Êle então ficou com medo realmente, pensando no que poderia ser aquilo; todavia, criando coragem, pegou na machadinha decidido a continuar. E, pela terceira vez, quando ia desferir o golpe, a voz tornou a gritar:
Quem corta pau para a cardadeira. morre;
Quem com ela trabalha, nada tem, sempre corre...
Isso foi o bastante para lhe tirar toda a vontade de continuar. Desceu, rapidamente, da árvore e, mais que depressa, voltou para casa.
A mulher tomou por um atalho e, correndo o mais que podia, tratou de chegar em casa antes dele. Quando ele entrou na sala onde ela já se encontrava, esta, com o ar mais inocente deste mundo, como se nada soubesse, perguntou-lhe:
- Então, trazes um bom pau para fazer a cardadeira?
- Não, - disse ele - pelo que vejo, acho melhor não pensar mais nisso.
Em seguida, contou o que se tinha passado na floresta e, desde então, não fez mais menção à dobadoura, deixando a mulher em paz.
Entretanto, não demorou muito e o marido começou a irritar-se com a desordem que reinava em casa.
- Oh, mulher! - resmungou ele - é uma vergonha ver esse fio todo emaranhado na roca!
Ela respondeu:
- Sabes de uma coisa? Já que não consegues arranjar uma dobadoura, vai postar-te lá em cima no sótão; eu ficarei aqui em baixo e te jogarei o fuso e tu o tornarás a jogar para baixo, assim, para cima e para baixo, iremos fazendo a meada.
- Está bem, - disse o marido.
E assim fizeram. Terminada a meada, ele disse:
- Agora que fizemos a meada, temos que fervê-la.
O mulher alarmou-se, mas disse:
- Faremos isso amanhã cedo.
Enquanto isso, ia pensando numa nova artimanha que a isentasse de trabalhar.
Na manhã seguinte, levantou-se cedo, acendeu o fogo sob o caldeirão, mas, ao invés de botar nele a meada, botou uma maçaroca de estopa e deixou-a fervendo. Em seguida, foi ter com o marido, que ainda estava na cama, e disse-lhe:
- Eu preciso sair um pouco; levanta-te e olha o fio que está a ferver no caldeirão. Vai depressa e presta bem atenção; pois se o galo cantar e tu não prestares atenção, o fio ficará feito estopa.
O homem tratou de levantar imediatamente; vestiu-se às pressas e foi para a cozinha. Mas, quando olhou dentro do caldeirão, viu com espanto um monte de estopa a ferver. O coitado perdeu o fôlego, pensando que se havia descuidado e que lhe cabia a culpa por esse desastre. Então ficou bem caladinho e, desde esse dia. nunca mais falou em fio ou em fiar.
Convenhamos, porém, que aquela mulher era deveras perversa!