Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje


Un-œil, Deux-yeux et Trois-yeux


Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd. Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: "Jij met je twee ogen bent niets beter dan 't gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar konden. Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar 't land moest om de geiten te hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: "Moet ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb, net als andere mensen, kunnen m'n zusters en m'n moeder mij niet uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven dat ik nog honger heb." Toen zei de wijze vrouw: "Tweeoogje, droog je tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult. Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met 't heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als je genoeg hebt en 't tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek:
Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw weg. Maar Tweeoogje dacht: "Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft, want ik heb toch zo'n honger." En ze zei:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje, en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het juist uit de keuken kwam. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist: "Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte* toe en liet het zich heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:
Geitje, mek:
Tafeltje, weg!
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer verdwenen. "Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel opgewekt.
Toen ze 's avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: "Het is niet in orde met Tweeoogje, ze laat 't eten maar steeds staan en anders at ze alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand haar eten of drinken bracht.
Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam Eenoogje bij haar en zei: "Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel hoog gras groeide en ze zei: "Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door 't ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds maar:
Eenoogje, waak je?
Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek,
Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu wakker, en zei: "Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis, en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze nipt at, en ze zei als een verontschuldiging: "Ik was buiten in slaap gevallen."
De volgende morgen zei de moeder tegen Drieoogje: "Nu moet jij eens meegaan en goed opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want ze moet 't in 't geheim doen." Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: "Ik ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede weiden worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: "We zullen daar gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen." Drieoogje ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je?
Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende, dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer gaan:
Geitje, mek:
Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij haar, schudde haar wakker en zei: "Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen? Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan." En toen ze thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: "Nu weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de geit zegt:
Geitje, mek,
Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt ze:
Geitje, mek:
Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, 'k Heb het allemaal precies gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed 't voor twee ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker gebleven." Toen riep de moeder: "Wou jij het beter hebben dan wij? Dat zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in 't hart, zodat ze dood neerviel.
Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd 't huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" - "Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, "de geit, die me elke dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet." De wijze vrouw sprak: "Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je zusters om de ingewanden van 't gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur in de grond. Dat zal je geluk zijn." En tegelijk was ze weer verdwenen. Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: "Lieve zusjes, wil je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: "Nu dat kan je krijgen, als je er verder niets van neemt." En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die 's avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de huisdeur. De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had. Nu zei de moeder tegen Eenoogje: "Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom." Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen, brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde. Toen zei de moeder: "Drieoogje, ga jij dan de boom eens in, want jij kan nietje drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje." Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin. Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken: de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: "Zal ik er eens in klimmen, misschien lukt het mij." De zusters riepen: "Och, jij met je twee ogen, wat denk je wel." Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht. De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar, omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met haar om dan eerst. Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden, dat er een jonge ridder aan kwam rijden. "Gauw, Tweeoogje!" riepen de zusters, "kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen!" en ze zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje – die stond net bij de boom – en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters: "Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij ervoor wensen, wat hij maar wil." Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje, dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: "Wat vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van te nemen." Maar ze verzekerden nogmaals, dat de boom van hen was. Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos, omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei: "Tweeoogje, laat je eens zien." Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: "Wel, Tweeoogje, jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" - "Jawel," antwoordde Tweeoogje, "dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom." En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei: "Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" - "Ach," zei Tweeoogje, ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn." Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. "Maar we houden toch de boom," dachten ze, "al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek, zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan. Tweeoogje leefde nog jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters, Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.
Il était une fois une femme qui avait trois filles. L'aînée s'appelait Un-œil parce qu'elle n'avait qu'un œil unique au milieu du front, et la seconde s'appelait Deux-yeux parce qu'elle avait ses deux yeux comme tout le monde, tandis que cadette se nommait Trois-yeux parce qu'elle avait trois yeux, ayant elle aussi un oeil au milieu du front, telle sa aînée. Mais comme Deux-yeux n'était pas faite autrement que les autres gens, ni ses sœurs ni sa mère ne pouvaient la souffrir. « Toi, avec tes deux yeux, lui disaient­-elles, tu ressembles à tout le monde et tu n'es pas des nôtres! » Elles ne faisaient que de la malmener et maltraiter, la bousculaient et la chassaient toujours dans les coins, ne lui laissaient que de vieilles frusques pour s'habiller, ne lui donnaient que leurs restes à manger, et encore juste de quoi ne pas mourir de faim. Bref, c'était leur souffre-douleur.
Or, il advint qu'un jour, comme Deux-yeux s'en était allée garder la chèvre dans les prés, la faim dont elle souffrait la fit pleurer, parce qu'une fois de plus ses deux sœurs ne lui avaient donné que trop peu. Assise dans l'herbe, la pauvre pleura et pleura tellement qu'elle avait deux petits ruisseaux qui lui coulaient sur les joues. Mais quand elle leva les yeux pour implorer le ciel dans sa détresse, elle vit devant elle une dame qui lui demanda:
- Deux-yeux, pourquoi pleures-tu?
- Comment pourrais-je ne pas pleurer? lui répondit Deux-yeux. Sous prétexte que j'ai deux yeux comme tout le monde, mes deux sœurs et ma mère ne peuvent pas me souffrir et me font toutes les misères; elles me chassent de partout, m'habillent de loques et ne me donnent pas assez à manger: je n'ai jamais que leurs restes, et aujourd'hui il y avait si peu que la faim me tenaille sans cesse.
- Allons, sèche tes larmes, Deux-yeux! lui dit la fée, et écoute moi-bien. Tu ne connaîtras plus jamais la faim. Tu n'as qu'à dire:
Méhéhé la Biquette,
Petite table prête!
et tu auras devant toi la table mise proprement, avec la nappe blanche et le couvert, et les plats finement servis, dont tu pourras manger autant que ton envie. Et après, lorsque tu te seras bien régalée et que tu n'en auras plus besoin, tu diras:
Méhéhé la Biquette,
Petite table arrête!
et aussitôt elle aura disparu sous tes yeux.
Ces paroles dites, la fée était partie. Alors Deux-yeux se dit qu'elle allait essayer tout de suite si c'était bien vrai, puisqu'elle avait si grand­faim
Méhéhé la Biquette,
Petite table prête!
Mais oui, presque en même temps que les paroles, la petite table se trouvait là avec sa nappe blanche, l'assiette, le couteau, la fourchette et une cuillère d'argent; et les plats succulents et fumants attendaient devant elle et sentaient bon: on eût dit qu'ils arrivaient tout droit de la cuisine. « Mon Dieu, soyez notre hôte en tous les temps! Amen. »Telle était la prière que Deux-yeux s'était empressée de dire, parce que c'était la plus courte qu'elle savait. Puis elle se servit et se régala de tout son cœur. Après, quand elle eut bien mangé de tout et se sentit complètement satisfaite, elle dit ce que la fée lui avait enseigné:
Méhéhé la Biquette,
Petite table arrête!
La table, avec tout ce qu'il y avait dessus, s'évanouit et disparut à l'instant même. « Le service est fameux! » se dit Deux-yeux, tout heureuse et rassérénée. Et le soir, quand elle rentra avec la chèvre et trouva son écuelle de terre avec les restes que lui avaient laissés ses sœurs, elle n'y toucha point, pas plus qu'elle ne toucha aux rares bribes qui lui étaient destinées, le lendemain, quand elle repartit avec la chèvre. Une fois, deux fois, cela passa, et les sœurs ne s'en aperçurent même pas. Mais comme la chose se répétait sans cesse, elles s'en firent la remarque: « II y a quelque chose de louche là-dessous: Deux-yeux ne touche plus à rien, alors qu'elle a toujours dévoré ce qu'on lui laissait jusqu'à maintenant. Elle doit avoir trouvé quelque chose... » Et pour mettre le doigt dessus et découvrir la vérité, Un-œil, la sœur aînée, décida de l'accompagner le lendemain, quand elle irait garder la chèvre, afin de voir si quelqu'un lui donnait à manger ou à boire.
- Je vais avec toi aujourd'hui, Deux-yeux! lui dit Un-œil au moment qu'elle allait partir. Il faut que je voie si tu gardes convenablement notre chèvre et si tu la mènes vraiment aux meilleurs endroits.
Deux-yeux, qui ne fut pas dupe et se douta bien de ses vraies raisons, mena la chèvre dans l'herbe haute, mais beaucoup plus loin qu'où elle allait d'habitude. Arrivée là, elle appela sa sœur et lui dit:
- Viens, Un-œil, nous allons nous asseoir ensemble et je vais te chanter quelque chose.
Fatiguée par cette longue promenade et par la chaleur d'un soleil dont elle n'avait pas non plus l'habitude, l'aînée somnolait à demi, tandis que Deux-yeux lui chantait sans cesse sur le même air:
Un-œil, ma sœur, ne dors-tu pas?
Un-œil, ma sœur, dors-tu déjà?
Finalement, Un-œil ferma son oeil unique et s'endormit vraiment. Dès que Deux-yeux en fut bien sûre et la vit endormie assez profondément pour ne pouvoir pas la surprendre, elle se hâta de dire sa petite chanson:
Méhéhé la Biquette,
Petite table prête!
Pour s'asseoir bien vite à sa petite table, manger et boire son avant que de chanter de nouveau:
Méhéhé la Biquette,
Petite table arrête!
Après que tout eut disparu, Deux-yeux réveilla sa sœur et dit: « Un-œil, au lieu de garder, voilà que tu t'endors; et pendant ce temps, la chèvre pouvait courir n'importe où! Viens, nous allons rentrer. » Lorsqu'elles furent revenues à la maison, Deux-yeux ne toucha pas aux malheureux petits morceaux qu'on avait mis dans son écuelle, mais Un-œil fut bien incapable de dire à sa mère pourquoi elle ne mangeait pas.
« Je me suis endormie là-bas! » avoua-t-elle pour s'en excuser.
Le lendemain, la mère dit à Trois-yeux: « C'est toi qui iras aujourd'hui avec elle; mais fais attention et surveille-la bien, car si Deux-yeux mange là-bas, ou si quelqu'un lui apporte à manger et boire, cela doit se faire en cachette. » Alors Trois-yeux alla rejoindre Deux-yeux et lui dit qu'elle voulait venir avec elle garder la chèvre et voir si elle le faisait bien. Deux-yeux ne fut pas dupe et comprit parfaitement ce qu'elle avait dans l'idée; aussi mena-t-elle la chèvre assez loin dans les hautes herbes, puis elle invita sa sœur à s'asseoir à côté d'elle en lui proposant de chanter un peu pour la distraire. Trois-yeux s'étendit dans l'herbe, déjà fatiguée par le long chemin et un peu étourdie par la chaleur du soleil; alors Deux-yeux reprit à son intention sa petite chanson de la veille. Mais par inattention, elle commença comme la veille et chanta sans s'en apercevoir
Un-œil, ma sœur, ne dors-tu pas?
avant de reprendre correctement:
Trois-yeux, ma sœur, dors-tu déjà?
Et quand la petite berceuse accomplit son oeuvre, Trois-yeux s'endormit en effet, mais seulement avec ses deux yeux son troisième œil, lui, ne s'était pas endormi, ayant échappé au charme; et si elle le ferma, ce fut par ruse et seulement pour pouvoir guetter sous ses cils et surprendre tout ce qu'il y aurait à surprendre. Aussi lorsque Deux-yeux, la croyant profondément endormie après sa petite chanson, mangea et but son content, puis chanta l'autre petite chanson, le troisième œil de Trois-yeux vit-il tout! Deux-yeux vint alors réveiller sa sœur et lui dit, comme à l'autre: « Tu dormais, Trois-yeux. Tu ne vaux rien pour garder. Viens, nous rentrons à présent. » Et elles rentrèrent; mais quand elles furent à la maison. Deux-yeux ne toucha pas à ce qu'on avait mis dans son écuelle et Trois-yeux dit à leur mère:
- Je sais à présent pourquoi cette orgueilleuse ne veut rien de ce qu'on lui donne. Une fois là-bas, elle dit à la chèvre:
Méhéhé la Biquette,
Petite table prête!
et elle a devant elle une petite table couverte des meilleurs plats, bien meilleurs que ceux que nous mangeons, nous! Son repas terminé, elle dit encore:
Méhéhé la Biquette,
Petite table arrête!
Et alors tout s'en va. J'ai tout vu clairement et nettement, parce qu'avec une petite chanson elle m'avait endormi deux yeux, mais le troisième était resté ouvert.
C'était plus qu'il n'en fallait pour exciter la jalousie furieuse de la mère.
- Mademoiselle a des prétentions, hein? s'écria-t-elle en s'en prenant à Deux-yeux. Mademoiselle veut jouir d'une meilleure existence que la nôtre, hein? Eh bien! c'est un plaisir dont tu vas te priver!
Empoignant un couteau, elle courut à la chèvre et lui enfonça le couteau dans le cœur. En voyant sa chèvre morte, Deux-yeux se précipita hors de la maison et s'en alla pleurer amèrement, assise dans l'herbe du premier pré. Soudain, la fée se trouva de nouveau devant elle et lui demanda:
- Pourquoi pleures-tu, Deux-yeux?
- Comment pourrais-je ne pas pleurer? répondit Deux-yeux. La chèvre qui dressait si joliment la petite table pour moi quand je lui chantais votre petite chanson, hélas! elle est morte à présent et c'est ma mère qui l'a égorgée! La faim et les misères sont revenues pour moi...
- Écoute-moi bien, Deux-yeux, je vais te donner le bon conseil, lui dit la bonne fée: tu demanderas à tes deux sœurs qu'elles te laissent les boyaux de ta chèvre, et tu les enfouiras sous terre devant la porte de la maison. Avec cela, ton bonheur est assuré.
Ces paroles dites, la fée avait disparu, et Deux-yeux revint à la maison pour demander à ses sœurs: « Mes chères sœurs, s'il vous plaît, laissez-moi avoir quelque chose de ma pauvre chèvre: je ne demande rien de bon, seulement les boyaux! » cette modeste requête les fit éclater de rire, et elles lui répondirent: « Si c'est ton seul désir, cela peut se faire! » Deux-yeux prit les boyaux, qu'elle enterra en cachette, le soir venu, sans faire de bruit, devant la porte de la maison. Ainsi, elle avait fait comme le lui avait dit la fée.
Le lendemain matin, la maisonnée se réveilla et se leva en même temps, et quand elles allèrent à la porte, quelle ne fut pas leur surprise d'y voir un arbre merveilleux qui avait poussé là: un arbre d'une splendeur et d'une magnificence sans égales dans le monde entier, car il avait un feuillage d'argent et portait des fruits d'or! Comment cet arbre avait pu venir là en une nuit? Ni la mère ni les sœurs n'en eurent la moindre idée; mais Deux-yeux, elle, le savait très bien, parce que l'arbre avait poussé à l'endroit même où elle avait enterré les boyaux de la chèvre.
- Monte sur l'arbre, mon enfant, dit la mère à Un-œil, et cueille-nous quelques-uns de ces fruits merveilleux.
Un-œil monta dans l'arbre, mais quand elle avança la main pour attraper un fruit d'or, la branche s'écarta brusques Elle eut beau recommencer autant de fois qu'elle voulut ce fut à chaque fois la même chose, et il lui fut impossible de toucher à un seul des beaux fruits d'or.
- Vas-y, toi, Trois-yeux, commanda la mère. Tu pourras mieux te débrouiller avec tes trois yeux que ta sœur avec son œil unique.
Un-œil se laissa glisser au bas de l'arbre et Trois-yeux y grimpa prestement; mais elle put bien s'y prendre comme elle voulut et regarder partout à la fois avec ses trois yeux, elle n'eut pas plus de succès que son autre sœur: les fruits d'or se tenaient toujours hors de sa portée. La mère, impatientée, y monta à son tour; mais pas plus que ses filles elle ne put attraper un seul fruit d'or, et sa main se refermait toujours sur du vent!
- Si je montais, dit Deux-yeux, peut-être réussirais-je mieux...
- Toi! se moquèrent les sœurs. A quoi peux-tu bien arriver avec tes deux yeux?
Elle grimpa néanmoins dans l'arbre, et voici que les fruits d'or, au lieu de fuir devant ses mains, venaient d'eux-mêmes s'y placer et se laissaient cueillir l'un après l'autre. Elle en avait le tablier plein quand elle redescendit de l'arbre, et sa mère les lui prit. Jalouses toutes trois qu'elle pût cueillir les fruits précieux alors qu'elles ne l'avaient pas pu, elles ne furent que plus méchantes avec elle, au lieu de lui en être reconnaissantes, et la traitèrent d'autant plus durement.
Un jour, comme elles se trouvaient ensemble au pied de l'arbre merveilleux, arriva un jeune seigneur à cheval. « Vite, Deux-yeux, cache-toi pour ne pas nous faire honte! Lui crièrent ses deux sœurs en la fourrant précipitamment sous un tonneau vide qui se trouvait là, et, avec elle, les pommes d'or qu'elle venait de cueillir. Le jeune seigneur avait belle allure, comme elles purent le voir quand il fut tout près, et il s'arrêta pour admirer ce merveilleux arbre d'argent et d'or.
- A qui ce bel arbre appartient-il? demanda le jeune seigneur aux deux sœurs. Si l'on m'en donnait une branche, on pourrait me demander ce qu'on voudrait.
Un-œil et Trois-yeux répondirent ensemble que l'arbre était à elles, s'élançant déjà pour en casser un rameau. Mais quelque peine qu'elles y prissent, elles n'en furent capables ni l'une ni l'autre: les branches, comme les fruits, se tenaient tout à coup à l'écart de leurs mains.
- Il est vraiment étonnant que l'arbre vous appartienne, dit le jeune cavalier, si vous n'avez pas le pouvoir d'en couper un simple petit rameau!
Les deux sœurs soutinrent néanmoins que l'arbre était bel et bien leur propriété; mais tandis qu'elles parlaient de la sorte, Deux-yeux poussa du pied, sous son tonneau, quelques pommes d'or et les envoya rouler jusqu'aux pieds du beau cavalier, parce que le mensonge de ses sœurs l'avait indignée. Voyant les fruits d'or devant lui, le jeune seigneur s'étonna et demanda d'où ils venaient. Alors Un-œil et Trois-yeux avouèrent qu'elles avaient une autre sœur, qui ne devait pas se montrer parce qu'elle n'avait que deux yeux comme le commun des gens. Le jeune seigneur voulut pourtant la voir, il l'exigeait, c'était son grand désir, et il l'appela lui-même en criant:
- Deux-yeux! Viens! Sors de là!
Le plus naturellement du monde, Deux-yeux se glissa hors du tonneau pour s'approcher, et le beau cavalier s'émerveilla de sa grande beauté.
- Toi, Deux-yeux, lui dit-il, tu peux sûrement me cueillir une branche de l'arbre!
- Mais oui, répondit Deux-yeux, je le peux bien, puisque cet arbre m'appartient.
Grimpant à l'arbre, elle en cassa une merveilleuse branche avec ses feuilles d'argent et ses fruits d'or, qu'elle tendit au beau cavalier.
- Que veux-tu que je te donne en échange, Deux-yeux? demanda le cavalier
- Ah! répondit Deux-yeux, moi qui n'ai que misère, chagrin et douleur, qui ne connais que faim et soif de la pointe de l'aube jusqu'au bout du soir, si vous vouliez m'emmener avec vous, ce serait ma délivrance et j'en serais heureuse!
Le jeune seigneur la prit en croupe et galopa jusqu'au château de son père, où elle eut une garde-robe magnifique et table selon son cœur. Épris d'elle comme il l'était, le beau seigneur fit bénir leur union, et leurs noces furent célébrées en grande joie.
Après le départ de Deux-yeux avec le beau seigneur à cheval, les deux sœurs lui envièrent furieusement son bonheur tout en se cherchant des consolations. « Au moins, se dirent-elles il nous reste l'arbre merveilleux! Et même si nous ne pouvons pas y cueillir de fruits d'or, tout le monde sera attiré par sa splendeur et viendra à nous, s'arrêtant là pour l'admirer et nous complimenter. Qui sait jusqu'où peut aller notre chance? »
C'était peut­-être ce qu'elles croyaient, mais le lendemain quand elles se levèrent, l'arbre avait disparu, emportant avec lui leurs belles espérances. Par contre, en se mettant à la fenêtre de sa jolie chambrette, Deux-yeux le vit qui était là: il l'avait donc suivie, et elle en fut heureuse infiniment.
Mariée et heureuse, elle vécut de longues années de joie et de plaisir. Mais un jour, il y eut deux pauvresses qui frappèrent à la porte du château et qui mendièrent une aumône; et voilà que Deux-yeux, en les regardant de plus près, reconnut Un-œil et Trois-yeux, ses deux sœurs, devenues si misérables qu'elles allaient de porte en porte mendier leur pain. Deux-yeux les reçut avec cœur et les garda près d'elle, les traitant avec une telle générosité et une telle affection, qu'elles eurent toute deux un sincère remords et se repentirent profondément du mal qu'elles avaient pu faire à leur sœur dans sa jeunesse.