De witte en de zwarte bruid


A fehér és a fekete menyasszony


Er was eens een vrouw, en die ging met haar dochter en haar stiefdochter naar de akker om voer te snijden. Toen kwam Onze Lieve Heer als een arme man naar haar toe en vroeg: "Waar is de weg naar 't dorp?" - "Als je die weten wil," zei de moeder, "zoek hem dan zelf maar," en de dochter voegde er nog aan toe: "Als je bang bent, dat je hem niet vindt, neem dan een wegwijzer mee." Toen werd Onze Lieve Heer woedend op de moeder en de dochter, keerde hun de rug toe en verwenste hen, zodat ze zwart zouden worden als de nacht en lelijk als de zonde. Maar voor de arme stiefdochter was onze Heer genadig en hij liep met haar mee, en toen ze dicht bij het dorp waren, gaf hij haar de zegen mee en sprak: "Kies drie dingen en ze zullen gebeuren." Toen zei het meisje: "Ik zou graag zo mooi en zo zuiver worden als de zon," en meteen was ze blank en mooi als de dag. "En dan zou ik graag een geldtas hebben die nooit leeg was," en dat gaf Onze Lieve Heer haar ook, maar hij zei: "Vergeet nu het beste niet." En ze zei: "Maar in de derde plaats wens ik mij na mijn dood het eeuwige leven." Ook dat werd haar toegestaan, en toen bleef ze alleen.
Toen haar stiefmoeder met haar eigen dochter thuiskwam, en zag dat ze allebei koolzwart waren geworden, maar haar stiefdochter mooi en blank, werd ze woedend, nog erger dan eerst, en het enige wat ze nog bedacht was, om haar verdriet te doen. Nu had de stiefdochter nog een broer en die heette Reinier, en ze hield heel veel van hem en vertelde hem alles, wat er gebeurd was. Eens op een keer zei hij tegen haar: "Zusjelief, ik wil je portret schilderen, dan kan ik altijd naar je kijken, want ik houd zoveel van je, dat ik je altijd zou willen aankijken." Toen antwoordde ze: "Maar laat het dan aan niemand zien!" Nu schilderde hij zijn zuster en hing het in zijn kamer op; maar hij woonde in het slot van de koning, want hij was daar koetsier. Elke dag ging hij voor haar portret staan en dankte God voor het geluk, zo'n lieve zuster te hebben. Maar nu was de vrouw van de koning bij wie hij in dienst was, juist gestorven, en die was zó mooi geweest, dat men nooit iemand, die net zo mooi was als zij, had kunnen vinden, en de koning treurde nog altijd over haar. Nu merkten de bedienden van het hof, dat de koetsier altijd voor dat schilderij stond, en ze vertelden dat aan de koning. Hij liet het schilderij bij zich brengen, en toen hij zag dat het in alles leek op zijn overleden vrouw, alleen, ze was nog mooier, raakte hij er dodelijk verliefd op. Hij liet de koetsier bij zich komen, en vroeg, wie daar was afgebeeld. De koetsier zei, dat het zijn zuster was, en de koning besloot om niemand anders dan haar als vrouw te nemen, en hij gaf hem een koets en paarden en gouden gewaden en hij zond hem naar haar toe om haar te halen. Reinier kwam met de boodschap, en z'n zuster was heel blij, maar de zwarte was razend jaloers, ergerde zich verschrikkelijk en zei tegen haar moeder: "Wat helpen al uw toverkunsten nu, als u me toch zo'n geluk niet kunt geven." - "Wees maar stil," zei de moeder. "Ik zal 't jou wel bezorgen." En door haar toverij behekste ze de ogen van de koetsier, zodat hij bijna blind was, en de blanke stopte ze de oren dicht, zodat ze half doof was. Toen bestegen ze de koets. Eerst de bruid met de heerlijkste kleren aan, dan de stiefmoeder met haar dochter, en Reinier op de bok. Toen ze een poosje gereden hadden riep de koetsier:
Zuster, 't regent in de wagen,
snel de mantel omgeslagen,
zodat je droog en zonder stof,
aankomt op de koningshof!
De bruid vroeg: "Wat zegt mijn broer?" - "Och," zei de moeder, "hij zei dat je je gouden mantel moest uittrekken en aan je zuster geven." Toen trok ze die uit en deed hem de zwarte zuster om, en die gaf haar daarvoor in de plaats een grijze jas. Ze reden verder, na een poosje riep haar broeder nog eens:
Zuster, 't regent in de wagen,
snel de mantel omgeslagen,
zodat je droog en zonder stof,
aankomt op de koningshof!
De bruid vroeg: "Wat zegt mijn broer?" - "Och!" zei de moeder, "hij zei dat je je gouden kap af moest doen en aan je zuster geven." Ze nam toen haar kap af en deed ze de zwarte zuster op en zat met haar blote hoofd. Zo reden ze verder; en na een poosje riep haar broer nog eens:
Zuster, 't regent in de wagen,
snel de mantel omgeslagen,
zodat je droog en zonder stof,
aankomt op de koningshof!
De bruid vroeg: "Wat zegt mijn broer?" - "Och," zei de moeder, "hij zei, dat je eens uit het rijtuig moest kijken." Maar ze reden juist over een brug, die over een diepe rivier lag. Toen nu de bruid opstond en zich uit de koets boog, duwden de twee anderen haar eruit, zodat ze in 't water viel. Toen ze onder was, kwam op 't zelfde ogenblik een witte eend boven de waterspiegel, en zwom de rivier af. De broer had er niets van gemerkt en reed verder tot ze bij het kasteel kwamen. Nu leidde hij de zwarte naar de koning alsof zij zijn zuster was, en hij dacht het ook echt, omdat het hem voor de ogen schemerde, en hij toch in elk geval de gouden kleren zag blinken. Toen de koning de grondeloze lelijkheid van zijn bruid zag, werd hij heel boos en gebood dat de koetsier in een kuil zou worden geworpen, die vol otters was en slangen. Maar de oude heks zag toch kans, de koning te betoveren en hem de ogen te verblinden zo, dat hij haar en haar dochter bij zich hield en dat hij haar nogal tamelijk geschikt vond, en hij werkelijk nog met haar trouwde ook.
Eens op een avond, terwijl de zwarte bruid bij de koning op schoot zat, kwam er een witte eend door de gootsteen in de keuken gezwommen en die zei tegen de koksmaat:
Jongetje, maak vuur an,
zodat ik mijn veren warmen kan.
Dat deed het koksmaatje, hij maakte een vuur aan, en toen kwam de eend aangewaggeld en ging erbij zitten en schudde zich uit en streek zich de veren met haar snavel glad. Terwijl ze zich zo koesterde, vroeg ze: "Wat doet Reinier mijn broer?" en de koksjongen antwoordde:
Die is in de kuil gevangen,
bij otters en bij slangen.
En ze vroeg verder: "Wat doet de nare zwarte heks?" en de koksjongen antwoordde:
Zij zit in de arm van de koning,
heeft een liefdevolle woning
waarna de eend zei: "God, heb medelijden als beloning." En ze zwom door de gootsteen weer weg. De volgende avond kwam de eend terug en stelde dezelfde vragen. En de derde avond nog eens. Toen kon de koksjongen het niet langer verzwijgen. Hij ging naar de koning toe en vertelde hem alles. Maar de koning wou het zelf zien; hij ging de volgende avond naar beneden en toen de eend de kop door de gootsteen naar binnen stak, nam hij zijn zwaard en hakte haar de kop af, en toen werd ze ineens het mooiste meisje van de wereld en precies als het portret, dat de broer van haar had geschilderd. Nu was de koning blij, en omdat ze helemaal kletsnat was, liet hij prachtige kleren brengen en liet haar zich daarmee kleden. Nu vertelde ze hem, hoe ze door list en valsheid bedrogen was en tenslotte in de rivier geworpen werd; en haar eerste vraag was, of haar broer weer uit de kuil kon worden gehaald.
En toen de koning deze wens had vervuld, ging hij naar 't vertrek, waar de oude heks zat, en vroeg: "Wat verdient iemand, die zo en zo gehandeld heeft?" en hij vertelde, wat er gebeurd was. Toen was ze zo verblind, dat ze niets merkte, en ze zei: "Die verdient naakt in een vat met spijkers te worden gesloten en met een paard voor 't vat te worden voortgesleept." En dat werd allemaal met haarzelf gedaan, en met haar zwarte dochter. Maar nu trouwde de koning met de witte, met zijn mooie, echte bruid, en hij beloonde de trouwe broer, door hem rijkdom en aanzien te schenken.
Egyszer volt, hol nem volt, volt egy asszony s annak egy édes meg egy mostoha lánya. Ez az asszony egyszer kiment a lányokkal a mezőre aratni, s amint aratnak, arra jön Jézus Krisztus szegény ember képében s kérdi tőlük az utat a falu felé.
- Menjen s keresse meg, vetette oda az asszony haragosan.
- Ha nem találja, fogadjon vezetőt, tette hozzá az édes lánya.
- Jöjjön csak velem, mondta a mostoha lány, én majd megmutatom az utat.
Szörnyen megharagudott Jézus Krisztus az asszonyra meg a leányára, hátat fordított nekik s azt kívánta, hogy mind a ketten feketedjenek meg, mint a sötét éjszaka s legyenek olyan csunyák, mint a bűn. A mostoha leányt azonban, aki olyan szives volt hozzá, megáldotta s mikor elváltak, azt mondta neki:
- Válassz magadnak három dolgot s én teljesítem.
Mondta a leány:
- Szeretnék olyan szép s tiszta lenni, mint a nap.
Abban a pillanatban teljesűlt a kívánsága.
- Aztán szeretném, ha olyan pénzes zacskóm volna, amelyikből a pénz soha ki nem fogy.
Ezt is megadta neki Jézus Krisztus, de figyelmeztette:
- Ne felejtsd a legjobbat.
Mondta a leány:
- Harmadiknak azt kívánom, hogy halálom után a mennyországba jussak.
Jézus Krisztus megigérte ezt, aztán elváltak egymástól.
De még csak most lett rossz dolga otthon a leánynak. Mikor a mostohája látta, hogy mennyire megszépült, ő meg az édes leánya mennyire megcsúnyult, majd meghasadt mérgében, dúlt, fúlt, átkozódott, szidta, verte a mostoha leányt.
Volt a mostoha lánynak egy édes testvére, akinek Pál volt a neve s aki a királynak parádés kocsisa volt. Hazajő egyszer Pál s mondja a leánynak:
- Édes hugom, én lefestem a képedet s magammal viszlek, hogy mindig lássalak.
- Nem bánom, mondotta a leány, csak senkinek se mutasd a képemet.
Lefestette Pál a huga képét, elvitte, a szobájában felfüggesztette s ha egyéb dolga nem volt, mindig azelőtt a kép előtt állott.
Történt e közben, hogy meghalt a királyné s a király nagy bánatba merűlt, mert hetedhétországban nem volt több olyan szép asszony, mint az ő felesége, hozzá hasonlatost nem lehet találni. De az inasok észrevették, hogy a parádés kocsis mindig egy gyönyörűséges kép előtt áll s jelentették a királynak, hogy mit láttak. Mindjárt megparancsolta a király, hogy a kocsis hozza a képet, hadd lássa, igazat mondanak-e az inasok. Beviszi a képet a kocsis, nézi, nézi a király s hát kivilágra éppen olyan, mint az ő felesége, talán még szebb.
- Kinek a képe ez? - kérdi a király.
- Ez az én hugom képe, felséges királyom, felelt a kocsis.
- Bizony, ha az, még ma menj el érette, hozd a palotámba s ha csakugyan olyan szép, mint a kép mutatja, feleségűl veszem.
Kiment Pál az istállóba, hat aranyszőrű paripát befogott aranyos hintóba s ment a huga után.
Hej, még csak most dúlt-fúlt igazán a mostoha meg a lánya.
- Lám, mondotta a lány, mit ér a kend mesterkedése, azért mégis ő lesz királyné s nem én.
- Várj csak, mondotta az asszony, aki értett minden bűbájossághoz, majd jóra fordítom én a te dolgodat.
Hókusz-pókuszolt valamit s a legénynek megzavarodott a látása, mintha gyenge hályog ereszkedett volna a szemére, a leánynak meg a füle dugult be, hogy alig hallotta a hangos beszédet.
Na, felkészűlnek az útra. A király menyasszonya felöltözik aranyos ruhába, beül a mostoha is meg a leánya, Pál is felül a bakra, a lovak közé csördít s elindúlnak. Mikor jó messzire haladtak volna, hátraszól a kocsis:
Vigyázz, hugom, vigyázz
Szép arcodra vigyázz,
Eső meg ne verjen,
Por nehogy belepjen,
Szépen érkezz a királyhoz,
A te királyi mátkádhoz.
Kérdezte a menyasszony:
- Mit mond a bátyám?
- Azt, hogy vesd le aranyos ruhádat s add a testvérednek, mondotta a vén boszorkány.
A menyasszony levetette aranyos ruháját, ráadta a testvérére.
Tovább mentek, mendegéltek, s a kocsis megint hátraszólt:
Vigyázz, hugom, vigyázz,
Szép arcodra vigyázz,
Eső meg ne verjen,
Por nehogy belepjen,
Szépen érkezz a királyhoz,
A te királyi mátkádhoz.
- Mit mondott a bátyám? - kérdezte a menyasszony.
- Azt, hogy add a testvérednek arany fejkötődet.
Levette a fejkötőt s odaadta a testvérének.
Tovább mentek, mendegéltek s a kocsis megint hátra szólt:
Vigyázz, hugom, vigyázz,
Szép arcodra vigyázz,
Eső meg ne verjen,
Por nehogy belepjen,
Szépen érkezz a királyhoz,
A te királyi mátkádhoz.
- Mit mondott a bátyám?
- Azt, hogy hajolj ki az ablakon, nézz ki egy kicsit.
Éppen akkor haladtak át magas hídon, mély víz felett s ahogy a menyasszony kihajolt, a boszorkány meg a leánya bedobták a vízbe. Abban a pillanatban, hogy a menyasszony elmerűlt a vízben, hófehér kácsa bukkant fel s úszott szépen a vízen lefelé.
A kocsis mindebből semmit sem vett észre, mert csak homályosan látott s mikor megérkeztek az udvarba, azt hitte, hogy a hugát hozta el.
Hej, szörnyű haragra gerjedt a király, mikor meglátta a csúf fekete leányt! Rettentő haragjában a kocsist mély tömlöcbe záratta, kígyók, békák közé, de a vén boszorkány addig mesterkedett, addig bűbájoskodott, hogy a király mégis feleségűl vette a csúf fekete leányt.
Telt, múlt az idő, egyszer, egy este egy hófehér kácsa libbentett be a konyhába s mondta a kis kuktának:
Csinálj tüzet, kis kuktácskám,
Hadd szárítom a ruhácskám.
A kis kukta ámult, bámult, de hamarosan tüzet rakott, a szép hófehér kácsát feltette a tűzhelyre, hadd melegedjék. Mikor szépen megszáradott a tolla, megszólalt ismét a kácsa s kérdezte:
Mondd meg nekem, kérlek szépen,
Mit csinál a Pál testvérem?
Felelt a kukta:
Ül mély tömlöcnek fenekén,
Kigyók s békák között szegény.
Kérdezte tovább a kácsa:
Mondd meg azt is, édes kuktám,
Mit csinál a csúf boszorkány?
Felelt a kukta:
Folyton csúnyul a képe,
S ül a király ölébe!
Mondta a kácsa:
Nem lesz ennek jó vége,
Még csunyább lesz a képe!
Azzal ellibbentett a kácsa, de másnap este megint eljött, harmadik este is, s mindig azt kérdezte a kuktától, mit első este. De már tovább nem hallgathatott a kukta, bement a királyhoz, jelentette, hogy mit látott, hallott három este egymás után. Negyedik este kiment a király a konyhába, hadd lássa, hallja a kácsát ő is. Jött is a kácsa s ahogy belibbentett s meglátta a királyt, im, halljatok csudát, csak megrázkódott s abban a pillanatban leánnyá változott. Olyan szép volt, hogy a királynak szeme, szája táltva maradt. Egyszeribe felöltöztették aranyos ruhába, akkor aztán elbeszélte, hogy mi történt vele. Nosza, mindjárt felhozatták a legényt a tömlöcből, a vén boszorkányt meg a leányát szeggel kivert hordóba fenekeltette a király, lófarkához köttette s ugy halatta meg szörnyű halállal. Még az nap megtartották a lakodalmat. A kocsislegényből hoppmester lett, bezzeg úri dolga volt ezentúl. Még ma is élnek, ha meg nem haltak.