De glazen doodskist


Racla de clestar


Laat niemand zeggen dat een arme kleermaker het niet ver brengen kan en niet heel belangrijk kan worden; het ene nodige is dat hij bij de goede smid terecht komt en wat de hoofdzaak is, dat het hem lukt. Juist zo'n handig en flink kleermakersjongetje ging eens op een zwerftocht; en toen kwam hij in een groot bos, en omdat hij de weg niet wist, verdwaalde hij. De nacht viel, en er bleef niets anders over, dan in die gruwelijke eenzaamheid een plek te zoeken om te slapen. Wel zou hij in 't zachte mos een goed bed gevonden hebben, alleen, de angst voor wilde dieren liet hem geen ogenblik met rust, en tenslotte moest hij in een boom overnachten. Zo zocht hij een hoge eik, klom er tot de top in, en dankte God, dat hij zijn strijkijzer bij zich had, want anders had de wind, die door de boomtoppen joeg, hem meegevoerd.
Nadat hij zo een paar uur, bevend en sidderend, in de duisternis had doorgebracht, zag hij in de verste verte een lichtje schitteren en, omdat hij dacht dat dat wel een huisje kon zijn, waar hij beter kon zitten dan in een boomtop, klom hij voorzichtig naar beneden en ging op het schijnsel af. Het bracht hem bij een klein huisje, van riet en stro gevlochten. Moedig klopte hij aan, de deur ging open, en bij 't schijnsel van 't naar buiten komend licht zag hij een oud, grauwig mannetje staan, gekleed in een grote jas van bonte lappen. "Wie ben je, en wat wil je?" vroeg hij met een knarsende stem. "Ik ben een arme kleermaker," zei hij, "en ik ben overvallen door het donker, terwijl ik in de wildernis was, en ik smeek u om me tot morgen in uw hut op te nemen." - "Ga je eigen gang maar," knarste de stem van de oude man, "met landlopers wil ik niets te maken hebben, zoek maar ergens anders." Na deze woorden wilde hij weer in zijn huis glippen, maar het kleermakertje hield hem bij zijn jas vast en smeekte hem zo roerend, dat de oude man, die zo kwaad nog niet was, als hij zich voordeed, eindelijk vermurwd werd en hem in z'n huisje opnam, waar hij hem te eten gaf en dan in een hoek hem een heel goede slaapplaats aanwees.
Doodmoe was het kleermakertje en hij had geen slaapliedje nodig, maar sliep heerlijk tot de morgen, en hij zou nog niet wakker geworden zijn als er geen luid geschreeuw was geweest. Een hevig gillen en brullen drong door de dunne wanden van het hutje, en het kleermakertje, plotseling door een grote moed bezield, sprong op, vloog in de kleren en sprong naar buiten. Daar zag hij vlakbij 't huisje een grote zwarte stier en een prachtig hert die samen geweldig aan 't vechten waren. Ze stoven woedend op elkaar af, de bodem dreunde van het getrappel en de lucht weerklonk van hun geschreeuw. Lang bleef het onzeker, wie van de twee de overwinning zou behalen, maar eindelijk stootte het hert zijn tegenstander 't gewei in de buik, de stier zonk met een ontzettend gebrul ter aarde en werd door een paar slagen van het hert tenslotte gedood.
De jongen, die bij de strijd met verbazing had toegekeken, stond nog verbijsterd stil, toen het hert in volle ren op hem toe kwam en hem voor hij kon ontwijken, op de horens van zijn groot gewei tilde. Hij kon niet meer denken over zijn toestand, want vliegensvlug ging het verder over stok en steen en berg en dal en weide en bos. Met beide handen hield hij zich aan de punten van het gewei vast en gaf zich verder over aan zijn lot. Maar hij dacht niet anders of hij vloog de wereld uit. Eindelijk hield het hert stil bij een rotswand en hij liet de jongen zachtjes op de grond vallen. Het kleermakertje, meer dood dan levend, bleef een poos versuft liggen en het duurde enige tijd voor hij weer bij zijn positieven was. Toen hij enigszins hersteld was, stootte het hert, dat naast hem was blijven staan, zijn gewei met zo'n geweld tegen een deur in de rotswand, dat die openging. Vurige vlammen laaiden daaruit, toen kwam er een dikke damp, die 't hert aan zijn ogen onttrok. De jongen wist niet wat hij doen moest en waarheen hij gaan moest, om uit deze woestenij weer bij de mensenwereld te komen. Terwijl hij zo besluiteloos bleef staan, kwam er een stem uit de rots, die hem toeriep: "Kom zonder angst maar binnen, er zal u geen verdriet gedaan worden!" Wel aarzelde hij nog, maar, door een heimelijke drang gedreven, luisterde hij naar de stem en kwam door de ijzeren deur in een ruime zaal, waarvan zoldering, wanden en vloer uit glanzend geslepen vierkante tegels bestond, en in elke tegel waren onbekende tekens gehakt. Vol bewondering bekeek hij alles en hij wilde er juist weer weggaan, toen hij de stem nog eens hoorde, die sprak: "Ga op de middelste tegel van de zaal staan, en een groot geluk zal je deel zijn." Hij had gaandeweg weer zoveel moed gekregen, lat hij gevolg gaf aan het bevel. De tegel week onder zijn voeten en zonk langzaam. Toen hij weer stuitte en het kleermakertje omkeek, was hij in een zaal die even groot was als de vorige. Maar hier was er nog meer te zien en te bewonderen. In de wanden waren nissen uitgehouwen, waarin allerlei vaatwerk stond van doorzichtig glas, en dat was gevuld met een kleurig vocht of een blauwe damp. Op de vloer stonden, tegenover elkaar, twee grote glazen kisten, die dadelijk zijn nieuwsgierigheid opwekten. Toen hij naar de één keek, zag hij daarin een prachtig gebouw, met een kasteel, met bijgebouwen en stallen en schuren en allerlei andere dingen eromheen. Alles was klein maar zeer zorgvuldig en sierlijk bewerkt, en scheen door een zeer kunstvaardige hand met grote nauwkeurigheid te zijn gesneden. Hij zou z'n ogen nog niet van al deze heerlijkheden hebben afgewend, als die stem zich niet weer had laten horen. De stem zei, dat hij zich om moest draaien en de kist die ertegenover stond, bekijken. Wat steeg zijn verbazing, toen hij daar een zeldzaam mooi meisje in zag. Ze scheen te slapen, en haar lange, blonde haar omhulde haar als een mantel. Haar ogen waren vastgesloten, maar haar frisse kleur en een band die door haar adem op en neer werd bewogen, lieten beide geen twijfel dat ze leefde. Met kloppend hart bekeek de jongen het prachtige meisje, toen ze opeens haar ogen opsloeg en op 't zien van de jongen in gelukkige schrik ineenkromp. "Goede Hemel!" riep ze, "mijn bevrijding zal komen! Gauw, gauw, help me uit deze gevangenis; als je de grendels van deze glazen kist wegschuift, dan ben ik vrij!" Zonder aarzeling deed het kleermakertje wat ze zei, weldra ging het glazen deksel omhoog, zij kwam eruit en snelde naar de hoek van de zaal, waar ze zich in een wijde mantel hulde. Dan ging ze op een steen zitten, liet de jongen bij zich komen, en nadat ze hem een hartelijke kus had gegeven, zei ze: "Lang verwachte bevrijder, de hemel heeft u naar mij toe gevoerd en aan mijn lijden een doel gegeven. Op dezelfde dag dat mijn lijden een einde neemt, zal uw geluk beginnen. U bent de echtgenoot, mij door de hemel toebedeeld, en u zult, door mij bemind en met aardse goederen gezegend, in ongestoorde vreugde uw leven leiden. Ga daar zitten en hoor het verhaal van mijn lotgevallen. Ik ben de dochter van een rijke graaf. Mijn ouders zijn gestorven, toen ik nog heel jong was; en in hun laatste wilsbeschikking brachten zij mij in de hoede van mijn oudere broer, bij wie ik dan ook ben opgevoed. We hielden veel van elkaar en dachten altijd gelijk, zodat we allebei besloten om nooit te trouwen, maar altijd, tot 't eind van onze dagen, bij elkaar te blijven. In ons huis ontbrak het nooit aan gezelschap, buren en vrienden kwamen dikwijls bij ons, en wij waren altijd zeer gastvrij. Zo gebeurde het op een avond, dat er een vreemdeling naar 't slot kwam gereden, en zeggend dat hij die avond niet meer verder kon, vroeg hij om 's nachts te mogen blijven. Hoffelijk namen wij hem op, en tijdens het avondeten had hij aardige verhalen en gesprekken. Mijn broer vond hem zo aardig, dat hij hem uitnodigde nog een paar dagen te blijven, en na enig aarzelen willigde hij dat verzoek in. Pas laat in de nacht stonden we van tafel op, de vreemdeling kreeg een kamer, en ik ging, vermoeid, dadelijk naar bed. Nauwelijks was ik even ingesluimerd of ik werd weer wakker door zachte, lieflijke muziek. Ik kon niet begrijpen waar die vandaan kwam, en ik wilde het kamermeisje roepen dat naast mij sliep, maar tot mijn verbazing merkte ik, dat me, alsof er een drukkende last op mijn borst lag, de spraak ontnomen was en ik geen kik kon geven. Bij het licht van de nachtlamp zag ik de vreemde mijn kamer binnentreden, die door twee deuren gesloten was. Hij kwam dichter bij mij en zei dat hij door toverij zulke heerlijke muziek kon teweegbrengen, om me wakker te roepen, en hijzelf kon door alle sloten komen met de bedoeling om mijn hart en hand te winnen. Maar ik had zoveel tegenzin in zijn toverkunsten, dat ik hem niet eens antwoordde. Een poos bleef hij roerloos staan, waarschijnlijk met de bedoeling, een gunstig antwoord af te wachten, maar toen ik bleef zwijgen, verklaarde hij op boze toon dat hij zich wreken zou, en wel een middel wist te vinden om mijn hoogmoed te straffen en toen verliet hij de kamer. Zeer onrustig bracht ik de nacht door, en pas tegen de morgen sliep ik in. Toen ik wakker werd, snelde ik naar de kamer van mijn broer om hem alles te vertellen, maar ik vond hem daar niet en de bediende vertelde me dat hij al bij 't aanbreken van de morgen met onze gast op jacht was gegaan.
Ik dacht dadelijk aan boos opzet. Snel kleedde ik me aan, liet mijn trouwe paard zadelen en ik reed, slechts door een enkele knecht vergezeld, spoorslags naar het bos. De bediende viel van zijn paard, hij kon mij, daar 't paard een been gebroken had, niet meer begeleiden en ik ging zonder ophouden verder. Na korte tijd zag ik de vreemdeling met een prachtig hert, dat hij aan een lijn had, naar mij toekomen. Ik vroeg hem, waar hij mijn broer had gelaten en hoe hij aan dat hert kwam, dat tranen met tuiten huilde. In plaats van mij te antwoorden, begon hij te lachten. Daarom werd ik woedend; ik trok mijn pistool en richtte het op de schurk. Maar de kogel ketste terug en ging door 't hoofd van mijn eigen paard. Ik stortte neer, en de vreemdeling prevelde enige woorden, die me buiten kennis brachten. Toen ik weer tot bezinning kwam, lag ik in een onderaards hol in een glazen kist. Nog eens verscheen de tovenaar; zei, dat hij mijn broer in een hert had veranderd, mijn slot met alles wat erbij behoorde, tot een kleine maat had omgetoverd en in een tweede glazen kist had gesloten en al mijn dienaren in rook had doen opgaan en die rook in glazen flessen had gebannen. Als ik nu zijn wil deed, zou het hem geen moeite kosten, alles weer in de vorige toestand terug te brengen, hij hoefde alleen de vaten te openen en alles kwam weer in de natuurlijke toestand. Ik antwoordde hem even weinig als de eerste keer. Hij verdween en liet mij in mijn gevangenis liggen, en ik raakte in een diepe slaap. Onder de droombeelden die in mijn geest gestalte kregen, was ook het troostbeeld, dat er een jonge man kwam, die mij bevrijdde, en nu ik vandaag mijn ogen open doe, zie ik je staan en mijn droombeeld is werkelijkheid geworden. Help mij volbrengen, wat ik in dat droomgezicht nog heb gezien. Het eerste wat we doen is, dat we de glazen kist, waar ons kasteel in staat, op die brede tegel zetten."
Zodra de steen de last te dragen kreeg, ging hij met het meisje en de jongeling omhoog en door de zoldering kwam hij in de bovenste zaal, vanwaar ze gemakkelijk buiten kwamen. Hier opende de jonkvrouw het glazen deksel, en het was een wonder om te zien hoe het slot, de huizen en schuren groter werden en met buitengewone snelheid tot natuurlijke grootte aangroeiden. Daarna keerden ze terug naar het onderaardse hol en lieten de met rook gevulde glazen pullen door de steen omhoog voeren. Nauwelijks had zij de pullen geopend, of de blauwe rook wolkte naar buiten, en 't verdichtte zich tot mensen van vlees en bloed, waarin het meisje haar dienaren en knechts herkende. Haar vreugde werd nog groter toen haar broer, die de tovenaar in de stier had gedood, in zijn menselijke gedaante uit het bos kwam, en nog diezelfde dag reikte de jonkvrouw, volgens haar belofte, voor het trouwaltaar haar hand aan de gelukkige kleermakersjongen.
S-a intamplat odata ca un croitor sa plece in lume. Si-ntr-o buna zi s-a nimerit sa ajunga intr-o padure intinsa. Nimeni sa nu spuna ca un biet croitor nu poate sa ajunga departe si la mare cinste, ca mare gre­seala ar face!... Si cum nu cunostea drumurile prin pa­dure, la un moment dat s-a ratacit. Peste putin timp s-a lasat noaptea si, de voie de nevoie, a trebuit sa-si caute un culcus in singuratatea aceea. Si era o bezna ca nu vedeai la doi pasi site apucau fiorii.
Acu , nu-i vorba, i-ar fi fost placut sa doarma pe muschiul moale, dar teama de fiarele salbatice nu-i dadea pace. Intr-un sfirsit, se hotari sa petreaca noaptea intr-un copac. Cauta el, pe dibuite, un copac inalt si, catarindu-se pana in virf, ii multumi Domnului ca avea cu el fierul de calcat. Ca de nu l-ar fi avut, vintul, care sufla naprasnic printre cren­gile copacilor, l-ar fi dus cu el cine stie unde. Dupa ce stata vreo citeva ore bune pe culcusul acela de frunzare, cu inima cit un purice si abia tinindu-se sa nu cada, numai ce zari licarind o luminita ce parea ca vine de foarte aproape. Si socotind ca acolo trebuie sa fie o ase­zare omeneasca si ca s-ar simti mult mai bine intr-un ungher cit de mic decat pe crengile unui copac, se dadu jos cu bagare de seama si-o lua pe urmele razei aceleia de lumina. Si calauza asta luminoasa il duse la o cascioara impletita din trestie si papura. Isi facu el inima si batu cu curaj la usa, si usa odata se dadu de perete. Si-n lumina care veni dinauntru, croitorul nostru vazu un omulet batrin si incaruntit, care purta un gheroc din petice de toate culorile.
- Cine esti si ce cauti pe-aici?!... se facu auzit glasul hirsiit al mosneagului.
- sunt un biet croitor pe care l-a prins noaptea in salbaticimea asta, si te-as ruga din suflet sa ma adapos­testi pana dimineata in coliba, mneatale primitoare.
- Vezi-ti mai bine de drumul tau, raspunse batrinul, morocanos, ca nu vreau sa am de-a face cu ai de hoina­resc fara nici un capatii!... Cauta-ti culcus in alta parte!
Nici nu-si termina bine vorbele, ca si vru sa-i trin-teasca usa in nas. Dar croitorul il apuca de pulpana gherocului si incepu a-l ruga atit de staruitor, ca mos­neagul, care nu era chiar atit de hain la inima pe cit voia sa para, se invoi, in cele din urma, si-l lasa in coliba. Apoi ii dadu sa manince si-i facu intr-un coltisor un culcus cum nu se mai poate de bun. Si fiindca era trudit tare si abia-si simtea oasele, croitorasul adormi somn fara vise, pana dimineata. Si poate ca nu s-ar fi sculat nici atunci, de n-ar fi sarit din somn, speriat de-o larma infioratoare. Prin peretii sub­tiri ai cascioarei razbateau tot soiul de strigate si de mugete puternice, ca te prindea groaza, nu alta... Apu­cat de-un curaj neasteptat, croitorasul sari din asternut si, imbracindu-se in graba, dadu buzna afara. Si ce credeti ca-i fu dat sa vada? Un coscogea taur, negru cum ii smoala, si-o mindrete de cerb inclestati intr-o lupta apriga!... Si cu atita furie se repezeau unul asupra celui­lalt, ca pamintul se cutremura si duduia de tropotul lor si vazduhul rasuna de racnetele lor turbate. Se batura ei asa care pe care, multa vreme, si croitorasul nu putu sa-si dea seama care din ei doi o sa iasa invingator. Dar, in cele din urma, cerbul fu mai ager si-l strapunse pe taur cu coarnele. Cu un muget ingrozitor, taurul se prabusi la pamint, dar cerbul nu-l slabi citusi de putin, ci-i mai dadu citeva lovituri, pana ce-l vazu dindu-si sufletul.
Croitorasul inca nu-si revenise din uimire si statea locului, parca incremenit, cand, deodata, il vazu pe cerb venind inspre el in salturi mari... Si mai inainte de-a putea fugi, cerbul se repezi la croitoras si aproape ca-l lua in furculita cu coarnele lui mari. Si-apoi, pun-te pe fuga!... Si goni cerbul peste bolovani si ponoare, si trecu vai, si dealuri, si paduri, si cimpii, parca mincind pamintul... Ca sa nu cada cumva, croitorasul se incles­tase cu amindoua miinile de capetele coarnelor, dar de gindit, la nimic nu se mai gindea... Se lasase in voia sortii. Si tot timpul i se parea ca zboara... intr-un sfirsit, cerbul se opri in fata unui perete de stinca si, incetisor, il lasa pe croitoras pe-o movilita. Si multa vreme ii trebui croitorasului pana sa-si vina in fire, ca era mai mult mort decat viu din pricina hur­ducaturilor si-a groazei prin care trecuse. Dupa ce-l vazu ca si-a revenit oarecum, cerbul isi repezi coarnele intr-o usa care se afla in stinca, si-o izbi atit de puternic, ca odata sari usa in laturi. Si ce sa vezi, limbi groase de flacari izbucnira dinauntru, urmate de valuri-valuri de aburi desi, care-l invaluira pe cerb, ascunzindu-l privi­rilor!... Acu , croitorasul nu stia ce sa faca si incotro sa se indrepte, ca sa iasa din acea pustietate si sa ajunga iar intre oameni. Si-n timp ce statea el asa, cu inima indoita, si nu era in stare sa ia vreo hotarire, numai ce auzi un glas care venea parca din stinca.
Si-i striga glasul acela: - Hai, intra fara teama, ca n-o sa patesti nimic! La inceput, croitorasul sovai, dar mai apoi, minat parca de o putere ascunsa, de un indemn launtric, se supuse acelui glas imbietor. Pasi pragul usii de fier si curind ajunse intr-o sala larga, ca abia ii puteai da de capat. Acoperisul si peretii, si dusumelele salii asteia erau din bucati patrate de marmura care, de slefuite ce erau, scinteiau de-ti luau ochii. Si pe fiecare patrat se aflau sapate niste semne necunoscute. Croitorasul cata cu de-amanuntul la toate, mut de uimire, si tocmai se pregatea sa iasa afara, cand auzi din nou glasul acela. Si-i spuse glasul:
- De vei pasi pe piatra ce se afla in mijlocul salii, sa stii ca vei avea parte de o mare fericire! Cum lepadase frica si-si simtea batindu-i in piept o inima viteaza, croitorasul dadu urmare poruncii. Sub picioarele lui lespedea incepu parca sa se desprinda de celelalte si apoi cobori incet in adincime. cand lespedea se opri, croitorasul isi arunca privirea de jur imprejur si se vazu intr-o sala la fel de lunga si de spatioasa ca si cea de sus. Numai ca aici erau mai multe la care sa-ti ramina ochii si inima... In pereti erau sapate nenumarate firide si-n firidele astea stateau niste carafe de sticla stravezie, pline c-un fel de licoare colorata, ori c-un fum albastrui... Pe pardoseala salii se inaltau, una in fata alteia, doua sipete mari de clestar, si sipetele astea indata ii stirnira curiozitatea. Si-n timp ce se indrepta spre unul din ele, numai ce zari inauntru o cladire frumoasa, care semana c-un castel, inconjurata de tot felul de acareturi, de grajduri si hambare si de o multime de alte lucruri care-ti incintau ochii.
Totul era nespus de mic si lucrat intr-un chip atragator si cu foarte multa grija, de parca ar fi iesit din mina iscusita a unui mare mester, care sculptase fiecare lucrusor cu cea mai mare exactitate. De nu s-ar fi auzit inca o data glasul acela, croitorasul ar mai fi zabovit inca multa vreme sa priveasca aceste minunatii nemaivazute. Vezi insa ca glasul ii porunci sa se intoarca si sa-si indrepte privirile spre celalalt sipet de clestar. Acu , nici nu va pot spune cit de nemar­ginita ii fu mirarea cand vazu inauntru o fata dc-o rara frumusete... Si cum sedea ea cu gura usor intredeschisa, parea ca doarme. Si era toata infasurata in parul ei lung si auriu, ca-ntr-o mantie de pret... Ochii ii erau inchisi, dar culoarea vie si insufletita a fetei si o panglica pe care rasuflarea o facea sa freamate nu lasau nici o indo­iala asupra faptului ca traieste. Croitorasul cata la fata cea frumoasa, cu inima batindu-i de uimire si incintare... Si numai ce deschise ea ochii. Si cand il vazu pe flacau, tresari si dadu un tipat de spaima si de bucurie. - O, Doamne, striga fata, se apropie ceasul izbavirii mele!... Hai repede, repede, ajuta-ma sa scap din tem­nita asta!... Daca tragi zavorul raclei asteia de clestar, atunci sunt scapata! Croitorul o asculta fara sovaire, si de indata ce nu se mai afla sub lacata, fata cea frumoasa ridica usurel ca­pacul de clestar si se salta din racla. Apoi fugi intr-un ungher al salii si se infasura intr-o mantie larga. Dar nu statu mult acolo si, asezindu-se pe-o lespede, il indemna pe flacau sa se apropie de ea. Si dupa ce flacaul ii veni in preajma, fata il saruta prieteneste si-i spuse:
Izbavitorul meu cel mult dorit, Cerul te-a indrep­tat spre mine ca sa pui capat suferintelor pe care le in­dur de atita amar de vreme. Si din ziua cand ele or lua sfirsit, or incepe sa curga zilele fericirii tale. Cerul mi te-a harazit ca sot si-ti vei petrece viata alaturi de mine, care te-oi iubi pana la moarte. Si vei fi incarcat de toate bunurile pamintesti, si-o netulburata bucurie iti va umple inima. Da acum asaza-te langa mine, ca a venit timpul sa asculti povestea vietii mele. Sint fiica unui conte cu stare, si am avut nenorocul sa ramin orfana la o virsta tare frageda. Si cand au inchis ochii parintii mei, ultima lor dorinta a fost sa fiu data in grija fratelui meu mai mare, care m-a si crescut, dealtfel. Ne iubeam mult si atit de bine ne po­triveam la gusturi si-n felul de-a gindi, ca am luat ho-tarirea sa nu ne casatorim niciodata, ci sa raminem im­preuna pana la sfirsitul vietii. Din casa noastra nu lip­seau niciodata musafirii, si megiesii si prietenii ne cal­cau adesea pragul. Si fata de toti eram la fel de ospi­talieri. Si se intimpla ca intr-o seara sa vina calare un strain si sa bata la poarta castelului. Si sub motiv ca-i e fugarul obosit si nu mai poate ajunge pana la satul vecin, ne ruga sa-l adapostim peste noapte. Om esti, nu poti lasa pe-un drumet in ulita, fara adapost, si i-am indeplinit rugamintea cu toata cuviinta cuvenita. Acu , omul era istet la minte si priceput la povesti... Si-n timpul cinei ne tinu de urit cu tot felul de povestiri, in chipul cel mai placut cu putinta. Si atit de mult ii placu fratelui meu, ca nu se indura sa-l lase sa plece, si-l ruga sa mai ramina la noi citeva zile. Si dupa citeva clipe de sovaiala, oaspetele incuviinta. Am stat noi la masa pana seara tirziu si intr-un sfirsit a venit vremea sa ne ducem la culcare. Fratele meu l-a condus pe strain in camera lui, iar eu m-am grabit sa ajung la iatacul meu, ca eram obosita grozav si ardeam de dorinta de a-mi odihni cit mai curind ma­dularele pe pernele cele moi. Abia atipisem si deodata am fost trezita de dulceata unui cintec armonios si plin de farmec. Si cum nu ma dumeream de unde poate sa vina, am dat s-o strig pe slujnica mea de credinta, care dormea in incaperea vecina. Dar, spre mirarea mea, mi-am dat seama ca-mi este peste putinta s-o fac.
O greutate, de parca ar fi fost o lespede, ma apasa cu putere pe piept si-o forta necunoscuta ma robea ei cu totul, ca nu mai eram in stare sa scot nici cel mai mic sunet, necum sa vorbesc. Si chiar in acelasi timp am des­lusit la lumina opaitului chipul strainului. Pasamite, se strecurase inauntru, trecind prin cele doua usi care erau strasnic zavorite... Strainul nu intirzie sa se apropie de mine si-mi spuse ca, prin vrajile diavolesti care-i stateau in putinta, a facut sa rasune pana la mine in incapere acea muzica dulce. Si ca ea avusese darul de a ma trezi. Si mai adauga el ca patrunsese prin toate broastele si zavoarele in iatac, arzind de dorinta de a-mi oferi inima si mina lui...
Si atit de mare era dezgustul pe care-l simteam fata de vrajile lui, ca mi s-a pecetluit gura si nu i-am putut da nici un raspuns. Un timp el ramase nemiscat, de parca ar fi fost o stana de piatra, si parca astepta de la mine un raspuns care sa-i fie pe plac. Da cum eu nu-mi des-clestam gura si taceam chitic, incepu sa strige la mine, furios, ca o sa se razbune cumplit si c-o sa gaseasca. destule mijloace ca sa-mi infringa trufia. Si dupa ce facu spume la gura de furie, se facu nevazut. Am pe­trecut o noapte plina de zbucium si abia spre dimi­neata am pus capul jos si-am atipit. cand m-am trezit, am dat fuga la fratele meu ca sa-i aduc la cunostinta cele intimplate, dar nu l-am mai aflat in camera lui.
L-am intrebat atunci pe slujitorul lui unde e, si acesta mi-a spus ca plecase in zori la vinatoare, impreuna cu oaspetele strain. Si odata mi-a trecut un fior prin inima si ceva imi spunea c-o sa se intimple o nenorocire. M-am imbracat repede si-am poruncit sa mi se insaueze calul pe care calaream de obicei. Apoi, insotita doar de-un slujitor, am pornit in galop inspre padure. Si, ca un fa­cut, calul slujitorului se poticni de o buturuga si-si rupse un picior. Omul nu mai putu sa ma urmeze si mi-am continuat drumul singura, gonind fara conte­nire. Si dupa o rariste de fagi, numai ce-l zarii pe oas­petele cel strain venind inspre mine si ducind dupa el o mindrete de cerb. Il intrebai unde l-a lasat pe fratele meu si cum de-a izbutit sa prinda vietatea asta din ochii careia siruiau lacrimile... Da in loc sa-mi raspunda omeneste, strainul incepu a ride in hohote, de haui padurea. Atunci m-a apucat si pe mine furia si, scotind un pistol ce-l aveam la mine, l-am indreptat spre fiara de om si am tras in el. Dar, ca un facut, dupa ce se izbi de pieptul lui, glontul sari inapoi si intra in capul fugarului meu... M-am prabusit la pamint si-n ast timp strainul prinse sa murmure citeva cuvinte care ma facura sa nu mai stiu de mine, si ramasei in nesimtire, de parca eram moarta. cand mi-am revenit, ma aflam in cavoul asta subpamintean, zavorita in sicriul de clestar.
Vrajitorul imi mai aparu o data si-mi spuse ca pe fratele meu l-a prefacut intr-un cerb si ca palatul si toate celelalte care-mi apartineau le facuse de-o schioapa si le inchisese in celalalt sipet de clestar. Iar pe slujitorii mei ii trans­formase intr-un soi de fum si-i virise in niste carafe de sticla. Si mai adause el ca de-as vrea sa ma supun, in sfirsit, vointei lui, usor i-ar fi sa le aduca pe toate la starea dinainte, ca pentru asta ar trebui numai ca sa deschida sipetul de clestar si carafele... Dar si de data asta i-am lasat fara raspuns... Daca vazu ca ma inversunam in hotarirea mea, odata se facu nevazut si ma lasa in inchisoarea asta, cuprinsa de-un somn adinc. Vezi insa ca cugetul meu era treaz, cu toate ca dormeam, si printre imaginile care mi se perindau prin minte, imi aparu si chipul mingiietor al unui tinar care venea sa ma scape de sub vraja... Si azi, cand mi-a fost dat sa deschid ochii, dupa atita vreme, l-am vazut aievea pe cel din vis. Si acela erai tu!... Si mi-am vazut visul implinit. Acu , ajuta-ma sa indepli­nesc mai departe ceea ce am intrezarit in visarile mele...
Si primul lucru pe care trebuie sa-l facem, e sa asezam sipetul de clestar in care e inchis castelul pe acea lespede lata ce e in mijlocul salii. Indata ce-l asezara, lespedea se ridica impreuna cu fata cea frumoasa si tinarul croitoras, si trecu catre incaperea de sus, printr-o deschizatura ce se casca in tavan. Iar de aici, usor le fu ca sa poata ajunge afara. Fata nu intirzie nici o clipa sa deschida capacul sipetului, si era uimitor sa privesti cum se mareau si se tot mareau castelul, grajdurile, hambarele si toate celelalte acare­turi, revenindu-si cu repeziciune la marimea lor de mai inainte. Dupa asta, cei doi tineri se intoarsera in pestera sub-paminteana si, tot cu ajutorul acelei lespezi, scoasera la lumina zilei carafele umplute cu fum. Si cum des­chise fata carafele, fumul cel albastriu iesi afara si se prefacu in oameni. Si oamenii nu erau altii decat sluji- torii si curtenii contesei. Dar nici nu pot sa va spun cit de mare fu bucuria fetei cand din padure isi facu aparitia frate-sau, avind iarasi infatisare omeneasca. Pasamite el fusese cerbul care-i venise de hac vrajitorului intruchi­pat in acel taur salbatic... Si chiar in aceeasi zi, fata cea frumoasa isi tinu fagaduiala si se cununa cu fericitul croitoras, care nu-si mai incapea in piele de bucurie ca daduse peste un aseme­nea noroc.