Sterke Hans


El fornido Juan


Er waren eens een man en een vrouw, ze hadden maar één kind en ze woonden in een zijdal helemaal alleen.
Eens op een keer ging de vrouw naar het bos, om dennenhout te sprokkelen, en ze nam de kleine Hans, die toen twee jaar was, mee. Het was juist lente en het kind had veel plezier in de bonte bloemen, en ze ging steeds verder met hem 't bos in.
Plotseling sprongen er uit het struikgewas twee rovers, ze namen moeder en kind allebei mee en voerden hen diep in 't bos, waar jaar in jaar uit geen sterveling kwam. De arme vrouw smeekte de rovers, haar met haar kind te laten gaan, maar de rovers hadden een hart van steen: ze luisterden niet naar haar bidden en smeken en dwongen haar, verder te gaan.
Nadat ze zich twee uur lang een weg hadden moeten banen door de doornstruiken, kwamen zij bij een rots, en daarin was een deur; de rovers klopten daar aan en meteen ging de deur open. Nu moesten ze door een lange donkere gang, eindelijk kwamen ze in een groot hol, en dat was verlicht door een groot vuur, dat in de haard brandde. Zwaarden hingen aan de wand, en sabels en ander moordtuig; ze blonken in het licht van de vlammen en in 't midden van het hol stond een zwarte tafel, daar zaten vier rovers aan te spelen, en aan het hoofdeind zat de roverhoofdman. Toen hij de vrouw zag komen, kwam hij naar haar toe, sprak haar aan en zei, dat ze maar kalm moest zijn en geen angst hebben, ze zouden haar niets doen, maar ze moest hier het huishouden doen en als ze alles schoon hield, zou ze het niet slecht hebben. Ze gaven haar wat te eten en ze wezen haar een bed, waar zij met haar kind zou kunnen slapen.
Lange jaren bleef de vrouw bij de rovers en Hans werd groot en sterk. De moeder vertelde hem verhalen en leerde hem lezen uit een oud boek vol ridderverhalen dat in het hol lag.
Toen Hans negen was, maakte hij van een dennetak een sterke knuppel, en verstopte die achter het bed, toen ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Lieve moeder, u moet me nu zeggen, wie mijn vader is, ik moet en zal het weten." De moeder zweeg, ze wilde het hem niet zeggen, zodat hij geen heimwee zou krijgen; ze wist ook wel, dat de boze rovers Hans toch niet zouden laten gaan; maar bijna brak haar het hart, omdat Hans zijn vader nooit zou zien. 's Nachts, toen de rovers van hun rooftocht thuiskwamen, haalde Hans zijn knuppel te voorschijn, ging voor de roverhoofdman staan en zei: "Nu wil ik weten, wie mijn vader is, en als u het mij niet meteen zegt, dan sla ik u neer."
Toen begon de hoofdman te lachen en gaf Hans zo'n draai om zijn oren, dat hij onder de tafel rolde. Hans krabbelde weer overeind, zweeg, en dacht: "Ik zal nog een jaar wachten, dan zal ik het nog eens proberen; misschien gaat het dan beter." Na een jaar haalde hij zijn knuppel weer te voorschijn, veegde er het stof af, bekeek hem nauwkeurig, en zei: "Het is een flinke, stevige knuppel." 's Nachts kwamen de rovers thuis, dronken wijn – de ene kruik na de andere – en toen begonnen ze te knikkebollen. Nu ging Hans zijn knuppel halen, ging weer voor de roverhoofdman staan en vroeg hem, wie zijn vader was. Weer gaf de hoofdman hem zo'n stevige slag om zijn oren, dat Hans onder tafel rolde, maar nu duurde het niet lang meer of hij kwam er weer boven uit, en hij sloeg met zijn knuppel op de hoofdman en op de rovers, zodat ze hun armen en benen niet meer konden verroeren. De moeder stond in een hoek, vol bewondering voor de dapperheid en de kracht van haar jongen.
Toen Hans hiermee klaar was, ging hij naar zijn moeder toe en zei: "Nu is het me ernst geworden; maar nu moet ik ook weten wie mijn vader is." - "Lieve Hans," antwoordde de moeder. "Kom maar mee, we zullen weggaan en hem zoeken tot we hem vinden." Ze ontnam de roverhoofdman de sleutel van de voordeur, Hans haalde en grote meelzak, hij pakte goud, zilver en wat hij verder nog aan kostbaarheden vond, bij elkaar en nam dan de zak op zijn rug. Ze verlieten het hol, maar wat die Hans een ogen opzette, toen hij uit de duisternis kwam en het daglicht zag en het groene bos, de bloemen en de vogels, en de morgenzon aan de hemel ontdekte. Hij stond er maar en keek naar alles of hij niet goed bij zijn verstand was. De moeder zocht de weg naar huis, en toen ze een paar uur gelopen hadden, bereikten ze gelukkig hun eenzaam dal en haar huisje.
De vader zat voor de deur, hij schreide vreugdetranen, toen hij zijn vrouw herkende en hoorde, dat Hans zijn zoon was, want hij had hen allebei lang voor dood gehouden. Maar al was Hans pas twaalf jaar, hij was toch een hoofd groter dan zijn vader. Ze gingen samen het kamertje in, maar nauwelijks had Hans zijn zak op de kachelbank gezet, of het hele huisje begon te kraken, de bank brak en toen ook de vloer, en de zware zak kwam terecht in de kelder. "De hemel behoede ons!" zei de vader, "wat gebeurt daar? Nu heb je ons huisje kapot gemaakt." - "Krijg daar maar geen grijze haren van, vaderlief," antwoordde Hans, "in die zak zit meer, dan voor een heel nieuw huis nodig is." En vader en Hans begonnen dan ook meteen een nieuw huis te bouwen, vee te verhandelen en land te kopen en te bebouwen. Hans bebouwde de akkers en als hij achter de ploeg ging en hem in de aarde schoof, dan hoefden de stieren haast niet te trekken.
De volgende lente zei Hans: "Vader, houd u al het geld, maar laat mij een wandelstaf maken die een centenaar weegt, dan kan ik gaan reizen." Toen de wandelstaf klaar was, verliet Hans het huis van zijn vader, trok weg, en kwam in een diep, donker bos. Daar hoorde hij wat knetteren en knirpen, en hij keek om zich heen, en zag een dennenboom, die van boven tot beneden gedraaid werd als een touw; en toen hij z'n blikken omhoog richtte, zag hij een grote kerel, en die had de boom gepakt en draaide hem om en om als een wilgenteen. "He!" riep Hans, "wat doe je daarboven?" De man zei: "Ik heb gisteren takkenbossen verzameld en daar wilde ik een flink touw voor hebben." - "Nu dat bevalt me," zei Hans, "dat is een sterke kerel!" en hij riep hem toe: "Zo, dat is goed, kom liever met mij mee." De man klom naar beneden, hij was een hoofd groter dan Hans, en die was toch ook niet klein. "Voortaan noem ik jou Dennendraaier," zei Hans tegen hem.
Daarop gingen ze verder, en ze hoorden geklop en gehamer; zó sterk, dat bij iedere slag de grond beefde. Kort daarna kwamen ze bij een geweldige rots, daar stond een reus voor, en sloeg er met de vuist grote stukken af. Toen Hans vroeg, wat hij van plan was, antwoordde hij: "Als ik 's nachts wil slapen, komen er beren en wolven en ander ontuig van dat soort, ze ruiken en snuffelen aan me en laten me niet met rust en nu wil ik een huis gaan bouwen om erin te liggen, dan heb ik rust." - "Kijk eens aan," dacht Hans, "die zou je ook nog wel kunnen gebruiken," en hij zei tot hem: "Laat dat huizenbouwen nu maar, en ga met ons mee, je zult de rotsenklopper heten." Hij stemde toe, en ze gingen alle drie het bos door, en waar ze kwamen, daar schrokken de wilde dieren en liepen weg.
's Avonds kwamen ze in een oud, vervallen slot, stegen de trap op en gingen in de zaal slapen. De volgende morgen ging Hans naar beneden, de tuin in, die was helemaal verwilderd en stond vol dorens en struiken. En terwijl hij daar zo liep, stoof een wild zwijn op hem af; maar met z'n staf gaf hij hem zo'n slag, dat hij meteen neerviel. Dan nam hij het zwijn op zijn schouders en droeg het naar boven, ze staken het aan 't spit en maakten er een heerlijk stuk wild van en ze waren bijzonder opgewekt. Nu spraken ze af, dat iedere dag, ieder op z'n beurt er twee op jacht moesten gaan en één thuisblijven om te koken, negen pond vlees voor ieder. De eerste dag bleef de dennendraaier thuis, en Hans en de rotsenklopper gingen op jacht. Terwijl de dennendraaier bezig was met koken, kwam er een klein oud, ingeschrompeld mannetje bij hem op 't slot en vroeg vlees. "Pak je weg, kleine huichelaar," antwoordde hij, "jij hebt geen vlees nodig."
Maar hoe verbaasd was de dennendraaier toen het kleine, nietige ventje naar hem opsprong en met z'n vuistjes zo op hem lossloeg, dat hij zich niet verweren kon en viel, snakkend naar adem. Het ventje ging niet weg voor hij de volle laag van zijn woede op hem had botgevierd. Maar toen de twee anderen van de jacht kwamen, sprak de dennendraaier geen woord over de slagen die hij had opgelopen, maar hij dacht: "Als het hun beurt is van thuisblijven, dan kunnen ze van die kleine kribbekat ook plezier beleven," en de gedachte alleen stemde hem al plezierig. De volgende dag was het de beurt van de rotsenklopper om thuis te blijven, en het ging hem net zo als de dennendraaier: hij werd lelijk toegetakeld door het kereltje, omdat hij hem geen vlees had willen geven.
Toen de anderen 's avonds thuis kwamen, kon de dennendraaier het wel aan hem zien, wat er gebeurd was, maar ze kikten er geen van beiden een woord over en ze dachten: "Van dat soepje moet Hans ook maar eens proeven." Hans, die de volgende dag thuis moest blijven, deed z'n werk in de keuken, zoals het moest, en toen hij juist de soepketel stond af te boenen, kwam het mannetje en eiste zonder omwegen een stuk vlees. Toen dacht Hans: "Het is een arme drommel, ik zal hem wat geven van mijn portie, als de anderen maar niet te kort komen," en hij reikte hem een stuk vlees. De dwerg at het op, en wilde toen weer vlees hebben, en de goedmoedige Hans gaf het hem en zei, hier was nog een mooi stuk, daar moest hij nu tevreden mee zijn. Maar de dwerg eiste voor de derde keer vlees. "Je wordt onbeschaamd," zei Hans en gaf hem niets meer.
Toen wilde de lelijke dwerg op hem springen en hem een pak geven als de dennendraaier en de rotsenklopper hadden gehad, maar nu kwam hij van een koude kermis thuis. Zonder enige moeite gaf Hans hem een paar klappen, zodat hij de slottrap aftuimelde. Hans wou hem na, maar hij viel, zo lang als hij was, over hem heen. Toen hij opgestaan was, had de dwerg een voorsprong. Hans vloog hem na tot in het bos, en hij zag dat hij in een hol verdween. Nu ging Hans weer naar huis, maar hij had de plek in z'n geheugen geprent.
Toen de twee anderen thuis kwamen, waren ze wel verbaasd, Hans zo vrolijk aan te treffen. Hij vertelde hun een uitvoerig relaas van wat er gebeurd was, en toen verzwegen ze niet langer wat hun was overkomen. Hans lachte en zei: "Het was toch wel in orde: waarom zijn jullie zo gierig geweest op het vlees; maar een schande is het dat jullie grote kerels je door zo'n dwerg hebben laten aframmelen." Ze namen toen een mand en een touw en gingen alle drie samen naar het hol in de rots, waar de dwerg heengevlucht was, en ze lieten Hans met z'n staf in de mand naar beneden. Hans kwam op de grond, vond een deur, en toen hij die opendeed, zat daar een allerbeeldigst meisje, nee maar zó mooi, dat 't niet te zeggen is, en naast haar zat de dwerg en grijnsde naar Hans als een meerkat.
Maar zij was geketend en keek hem zo droevig aan, dat Hans een geweldig medelijden kreeg en dacht: "Je moet haar uit de klauwen van die lelijke dwerg verlossen," en hij gaf hem zo'n stoot met zijn staf dat hij dood neerzonk. Meteen viel de ketenen van het meisje af, en Hans was als betoverd door haar schoonheid. Ze vertelde hem dat ze een prinses was, een woeste graaf had haar uit haar ouderlijk huis geroofd, en hier in de rotsen opgesloten; omdat ze niets van hem had willen weten, maar de graaf had de dwerg als bewaker neergezet, en verdriet had hij haar genoeg aangedaan! Nu tilde Hans het meisje in de mand, en liet haar omhoog trekken.
De mand kwam daarna weer naar beneden, maar Hans had geen vertrouwen in zijn beide makkers en dacht: "Ze hebben zich al valse vrienden getoond en je niets van die dwerg verteld, wie weet wat ze nu weer in hun schild voeren."
Toen legde hij z'n staf in de mand, en dat was zijn geluk, want toen de mand halverwege was, lieten ze hem neerploffen, en als Hans er zelf in gezeten had, was hij dood geweest. Nu echter was het de vraag, hoe hij uit de diepte zou komen, maar hoe hij ook nadacht, hij wist er niets op te vinden. "Het is toch treurig," zei hij, "dat je hier beneden moet omkomen." En terwijl hij zo heen en weer liep, kwam hij weer naar het kamertje, waar het meisje had gezeten, en hij zag, dat de dwerg een ringetje aan zijn vinger had, dat glansde en schitterde. Hij trok het de dwerg van de vinger en deed het zelf aan, en toen hij de ring aan zijn vinger ronddraaide, hoorde hij opeens iets ruisen boven zijn hoofd. Hij keek omhoog en zag daar luchtgeesten zweven, die zeiden dat hij hun heer en meester was, en hem vroegen wat hij wilde. Hans was eerst half verstomd, maar toen vond hij z'n spraak terug en hij zei dat ze hem boven moesten brengen. Ogenblikkelijk werd dit bevel gehoorzaamd, en het was alsof hij opvloog. Toen hij boven was aangekomen, was er niemand meer te zien, en toen hij in 't slot kwam, was daar ook geen mens. De dennendraaier en de rotsenklopper waren er vandoor gegaan en ze hadden het mooie meisje met zich meegenomen.
Maar nu ging Hans zijn ring weer draaien, en toen kwamen de geesten van de lucht en zeiden hem, dat het tweetal op zee was.
Nu ging Hans aan 't lopen, loop je niet zo heb je niet, tot hij bij het strand van de zee kwam, en daar zag hij heel, heel in de verte een klein scheepje, waarin z'n trouweloze makkers zaten. Zonder zich te bedenken, ziedend van toorn sprong hij met staf en al in 't water en begon te zwemmen, maar de loodzware staf trok hem voortdurend omlaag, zodat hij bijna verdronk.
Op het laatste moment draaide hij nog de ring, en meteen kwamen de geesten van de lucht en droegen hem bliksemsnel op het scheepje. Daar zwaaide hij z'n staf, gaf de kwade vrienden hun verdiende loon en wierp hen in zee, en toen roeide hij weg met het mooie meisje, dat in de grootste angst had gezeten.
Hij had haar nu voor de tweede maal bevrijd, en hij bracht haar thuis bij haar vader en haar moeder.
Hij trouwde met haar, en toen waren ze allemaal geweldig blij.
Éranse un hombre y una mujer que tenían un hijo y vivían completamente solos en un valle muy apartado. Ocurrió que un día la madre se fue por leña y a recoger ramillas de pino, y se llevó consigo al pequeño Juan, que no tendría entonces más de dos años. Como estaban en primavera y el niño se entretenía mucho buscando florecillas, la madre se adentró cada vez más en el bosque. De pronto salieron dos bandidos de la maleza, apresaron a la madre y al hijo y se los llevaron a lo más tenebroso y profundo de la selva, a un lugar donde raramente se aventuraba nadie. La pobre mujer rogó y suplicó a los bandoleros que la dejasen en libertad con su hijito; pero aquellos hombres tenían el corazón de roca y, desoyendo las súplicas y lamentaciones de la pobre campesina, se la llevaron por la fuerza. Después de dos horas de penosa marcha entre matas y espinos llegaron a una roca, en la que había una puerta, la cual se abrió al llamar los bandidos. Después de seguir un largo y tenebroso corredor, entraron, finalmente, en una espaciosa cueva, iluminada por un fuego que ardía en el hogar. De sus paredes colgaban espadas, sables y otras armas, que brillaban a la luz de la hoguera. En el centro, alrededor de una mesa negra, otros bandoleros estaban jugando; en el lugar más elevado de la cueva se hallaba el capitán. Éste, al ver a la mujer, se dirigió a ella y le dijo que no se preocupase ni temiese nada; no se le causaría ningún daño, y únicamente tendría que cuidar del gobierno doméstico; y si mantenía las cosas en orden, no lo pasaría mal. Diéronle luego de comer y le indicaron una cama, en la que se acostó con su hijo.
La mujer vivió muchos años con los ladrones. Juan creció y se hizo fuerte y robusto. Su madre le contaba historias, y le enseñó a leer sirviéndose de un libro de caballerías que encontró en la cueva. Cuando Juan cumplió los nueve años, armóse de un recio garrote, que hizo con una rama de abeto, y lo escondió detrás de su cama. Luego fue a su madre y le dijo:
- Madre, dime de una vez quién es mi padre, pues quiero y debo saberlo.
Pero la mujer guardó silencio; no quería decírselo, para que el pequeño no lo echara de menos, pues sabía muy bien que los bandidos no lo dejarían marcharse. Pero se le partía el corazón al pensar que Juan no podía volver al lado de su padre. Cuando los ladrones llegaron aquella noche de sus rapiñas, Juan sacó su garrote y, encarándose con el capitán, le dijo:
- Ahora quiero saber quién es mi padre, y si no me lo dices enseguida, te derribo de un garrotazo.
Echóse a reir el capitán y largó a Juan tal bofetón que lo tiró debajo de la mesa. Levantóse el niño sin chistar y pensó:
"Esperaré otro año, y entonces volveré a probar; tal vez me salga mejor".
Transcurrido el año, volvió el chiquillo a sacar su garrote, le quitó el polvo y, contemplándolo, se dijo: "Es un buen garrote y muy recio".
Al anochecer regresaron los bandidos y se pusieron a beber, vaciando jarro tras jarro, hasta que empezaron a dar cabezadas. Sacó entonces Juanito su estaca y, volviendo a encararse con el capitán, le preguntó quién era su padre. El hombre le respondió con otra bofetada tan fuerte, que el chiquillo fue a parar nuevamente bajo la mesa. Pero se levantó enseguida y se puso a arrear estacazos sobre el capitán y los bandoleros, dejándolos a todos incapaces de mover brazos y piernas. La madre, desde un rincón, contemplaba, admirada, la valentía y el vigor de su hijo, el cual, cuando hubo terminado su tarea, se fue a ella y le dijo:
- Esta vez ha sido en serio; pero ahora debo saber quién es mi padre.
- Mi querido Juan - respondió la madre -, ven, marchémonos a buscarlo, hasta que lo encontremos.
Quitó al capitán la llave de la puerta, y el niño cogió un saco harinero y lo llenó de oro, plata y otros objetos de valor; luego se lo cargó a la espalda y los dos abandonaron la caverna. ¡Qué ojos abrió el niño al pasar de las tinieblas a la luz del día y contemplar el verde bosque con sus flores y pájaros, y el sol matutino en el cielo! Se quedó inmóvil de asombro, como si no estuviese en sus cabales. La madre buscó el camino de su casa, y al cabo de un par de horas de andar, llegaron, felizmente, a su solitario valle y a su casita. El padre, que estaba sentado a la puerta, lloró de alegría al reconocer a su esposa y saber que Juan era su hijo, pues los había dado por muertos a ambos desde hacía muchos años. El niño, a pesar de que no tenía más que doce, le llevaba a su padre toda la cabeza.
Entraron los tres juntos en la casita, y al dejar Juan el saco en el suelo, todo el edificio empezó a crujir; el banco se partió y se hundió en el suelo, y el pesado saco cayó a la bodega.
- ¡Dios nos ampare! - exclamó el padre -. ¿Qué es esto? Has derruido nuestra casa.
- No te preocupes por eso, padre - respondióle Juan -. Este saco contiene más dinero del que se necesita para construir una casa nueva.
Padre e hijo se pusieron enseguida a levantar una nueva Vivienda, y luego compraron ganado y tierras y las explotaron. Juan araba los campos, y cuando guiaba el arado e introducía la reja en el suelo, los bueyes casi no habían de tirar ni hacer fuerza alguna. Al llegar la primavera, dijo el muchacho:
- Padre, guardaos todo el dinero y procuradme un bastón que pese un quintal, pues quiero salir a correr mundo.
Cuando tuvo el bastón, abandonó la casa de su padre y se puso en camino. Al llegar a un espeso y tenebroso bosque, oyó de pronto unos crujidos y chasquidos; paseó la mirada en torno suyo y vio un abeto que, desde el pie a la copa, aparecía retorcido como una cuerda; y, al levantar los ojos, vio un tipo altísimo que, abrazado al árbol, lo estaba torciendo como si fuese un mimbre.
- ¡Eh! - gritó Juan -. ¿Qué estás haciendo ahí arriba?
- Ayer recogí un haz de leña - contestó el otro -, y hago una cuerda para atarlo.
"Me gusta ese individuo - pensó Juanito -; es forzudo", y le dijo:
- Deja eso y vente conmigo.
Cuando hubo bajado aquel hombre, resultó que le llevaba a Juan toda la cabeza, y eso que nuestro amigo no tenía nada de bajo.
- Desde ahora te llamarás Tuercepinos - le dijo el muchacho.
Prosiguieron ambos, y al cabo de un trecho oyeron como unos golpes y martillazos, tan fuertes, que a cada uno retemblaba el suelo. No tardaron en llegar ante una poderosa roca, que un gigante desmoronaba a puñetazos, arrancando grandes pedazos a cada golpe. Al preguntarle Juan qué se proponía, respondió él:
- Cuando me echo a dormir por la noche, vienen osos, lobos y otras alimañas, que merodean a mi alrededor y no me dejan descansar; por eso quiero construirme una casa en la que pueda refugiarme y estar tranquilo.
"Éste también puede servirme", pensó Juan, y le dijo:
- Deja la casa y vente conmigo; te llamarás Desmoronarrocas.
Aceptó el gigante, y los tres continuaron bosque a través, y por dondequiera que pasaban, los animales salvajes huían asustados. Al anochecer llegaron a un viejo castillo abandonado; entraron en él y durmieron en un salón. Por la mañana salió Juan al jardín, el cual aparecía también abandonado, invadido de espinos y matorrales. De repente le acometió un jabalí, pero él lo derribó de un estacazo, se lo cargó a la espalda y lo llevó al palacio. Allí lo espetaron en un asador y prepararon una sabrosa comida, que puso a los tres de muy buen humor. Concertaron entonces que cada día, por turno, dos saldrían de caza, y el tercero se quedaría en casa a guisar, a razón de nueve libras de carne por cabeza. El primer día le tocó quedarse a Tuercepinos, mientras Juan y Desmoronarrocas salían a cazar.
Hallándose Tuercepinos ocupado en la preparación de la comida, presentóse un enanillo viejo y arrugado y le pidió carne.
- ¡Fuera de aquí, bribón! - respondió el cocinero -; tú no necesitas carne.
Pero cual no sería la sorpresa de Tuercepinos al ver que aquel enano minúsculo e insignificante se le echó encima y la emprendió a puñetazos con tanta fuerza que lo tumbó en el suelo sin darle tiempo a defenderse. El enanillo no lo soltó hasta haber descargado todo su enojo sobre las costillas de su víctima. Cuando regresaron sus dos compañeros, Tuercepinos no les dijo nada del hombrecillo ni de la paliza que le propiné pensando: "El día que les toque quedarse en casa, ya verán lo que es bueno", y sólo de imaginarlo sentía un gran regocijo. Al día siguiente le tocó quedarse en casa a Desmoronarrocas, y le sucedió lo mismo que a Tuercepinos: el hombrecillo lo dejó mal parado por haberse negado a darle carne. Al llegar los otros dos al atardecer, Tuercepinos se dio cuenta de que el otro había llevado lo suyo; pero ambos se lo callaron, pensando:
"Que pruebe también Juan de esta sopa". El muchacho, que al día siguiente se quedó de guardia, estaba trabajando en la cocina, como le correspondía, y cuando se preparaba a espumar el caldero se presentó el enano y pidió un pedazo de carne. Pensó Juan: "Es un infelizote; le daré algo de mi ración para no tener que reducir la de los otros", y le alargó un trozo. Cuando el enano se la hubo comido pidió más, y el bonachón de Juan le sirvió otro pedazo, diciéndole que iba bien servido y debía darse por satisfecho. Pero el hombrecillo le pidió por tercera vez.
- Eres un sinvergüenza - respondióle Juan, negándose a darle más. Entonces el iracundo enano quiso tratarlo como a sus dos compañeros; pero salió trasquilado. Sin el menor esfuerzo, Juan le propinó unas tortas que le hicieron saltar de dos en dos los peldaños de la escalera. Juan quiso perseguirlo, pero cayó tan largo como era y, al levantarse, vio que el enano se hallaba ya muy lejos. El muchacho lo persiguió por el bosque y pudo ver que se metía en un hueco de una roca; tomó nota del lugar y regresó a casa. Cuando los otros dos llegaron al anochecer, extrañáronse al ver a Juan tan campante. Contóles lo que le había sucedido, y entonces los otros, a su vez, le dieron cuenta de su percance. Echóse Juan a reir y dijo:
- Os estuvo bien empleado, por haberos mostrado tan avariciosos con la carne; pero es una vergüenza que dos grandullones como vosotros os hayáis dejado zurrar por un enano.
Provistos de una cesta y una cuerda, se dirigieron los tres a la cueva donde se había metido el pigmeo, y Juan, con su bastón, bajó al fondo en el cesto. Al llegar abajo encontró una puerta; al abrirla se le apareció una hermosísima doncella, de una belleza que no cabe pintar con palabras; junto a ella estaba sentado el enano, mirando a Juan con cara avinagrada. Pero la doncella estaba atada con cadenas, y en su rostro se reflejaba tanta tristeza, que Juan sintió una gran compasión y pensó: "Hay que librarla de las garras de este bicho", y asestó al enano un garrotazo tan recio, que lo mató en el acto. Enseguida desató a la doncella, cuya hermosura tenía arrobado a Juan.
Contóle la muchacha que era una princesa, hija de un rey, y que un malvado conde la había raptado de su patria y encerrado en aquella cueva, en venganza por no haber querido ella acceder a sus peticiones. El conde la había puesto bajo la vigilancia de aquel enano, el cual la había sometido a toda suerte de vejaciones y tormentos. Luego la instaló Juan en el cesto y llamó a los de arriba para que la subiesen. Volvió a bajar el cesto; pero el muchacho desconfiaba de sus dos compañeros, pensando: "Ya una vez se han mostrado falsos conmigo al callarse lo del enano. ¿Quién sabe lo que se traen entre ceja y ceja?". Con el fin de probarlos, colocó su bastón en el cesto, y suerte que lo hizo así, pues a mitad de camino soltaron los otros la carga; y de haber estado Juan en el cesto, sin duda se habría matado al caer. Pero entonces se le presentó el problema de salir de allí y, por muchas vueltas que le dio, no encontró solución. "Es bien triste - decía - tener que morir aquí de hambre y sed. Andando de un lado a otro, volvió a entrar en la cámara que había servido de prisión a la doncella y se fijó en que el enano llevaba en el dedo un anillo brillantísimo. Se lo quitó y se lo puso; al darle la vuelta en el dedo, de repente oyó un rumor sobre su cabeza. Miró hacia arriba y vio flotar unos espíritus aéreos que le saludaron como a su amo y le preguntaron qué les mandaba. De momento, Juan se quedó mudo de asombro; pero luego les ordenó que lo transportasen a la superficie. Obedeciéronle al instante, y él experimentó la sensación de estar volando.
Pero una vez arriba no vio a nadie, y al volver al castillo también lo encontró desierto. Tuercepinos y Desmoronarrocas habían huido, llevándose a la hermosa doncella. Dio la vuelta al anillo y presentáronse los etéreos espíritus, comunicándole que sus compañeros se hallaban en el mar. Corrió Juan a la orilla y descubrió a lo lejos un barquito, ocupado por sus desleales amigos. En un arranque de cólera, se arrojó al agua con su bastón y se puso a nadar; mas la pesadísima madera lo hundía, y por poco se ahoga. Tomó a dar vuelta al anillo, y al instante acudieron los espíritus y lo transportaron al barco con la rapidez del rayo. Blandiendo allí su garrote, dio su merecido a los dos malvados y los arrojó al mar. Luego, empuñando los remos, volvió a la costa con la hermosa princesa, que acababa de pasar otro gran peligro, y a quien había liberado por segunda vez. La condujo hasta donde se hallaban sus padres y luego se casó con ella, entre el general regocijo.