De geschenken van het kleine volkje


Os presentes do povo pequenino


Er waren eens een kleermaker en een goudsmid. Ze zwierven samen de wereld door en hoorden op een avond, toen de zon al achter de bergen was gezakt, klanken van een verre muziek.
Het werd steeds duidelijker; het klonk ongewoon, maar zó lieflijk, dat ze hun moeheid vergaten en snel verder gingen. De maan was al op, toen ze bij een heuvel kwamen, waar allemaal kleine mannetjes en vrouwtjes waren Ze hielden elkaar bij de hand vast en wemelden in grote vreugde en vrolijkheid in een feestelijke dans rond: ze zongen daarbij met fijne, zuivere stemmetjes, dat was de muziek die de zwervers hadden gehoord. In het midden zat een man die wat ouder was; hij was ook wat groter dan de anderen en droeg een kleurig pak; terwijl een staalgrijze baard hem op de borst hing.
Verwonderd bleven ze staan en keken naar het dansen. De oude man wenkte dat ze dichterbij moesten komen, en het kleine volkje opende de rijen. De goudsmid, een bochel, en vrijmoedig als alle bochels, ging er dadelijk tussen, de kleermaker was eerst wat schuw en teruggetrokken, maar toen hij zag hoe aardig het ging, vatte hij moed en mengde zich ook onder de dansers. Meteen sloot zich de kring weer, en de kleine wezens zongen en dansten weer door met dolle sprongen, maar de oude man nam een groot, breed mes dat aan zijn gordel hing; hij sleep het, en toen het scherp genoeg was, keek hij nog eens naar de gasten
Ze voelden toen wel enige angst, maar ze hadden niet veel tijd om erover na te denken; de oude man pakte de goudsmid beet en schoor hem met grote snelheid haar en baard glad weg; hetzelfde gebeurde met de kleermaker. Maar hun angst verdween, toen het oude mannetje na dat karweitje beiden op hun schouders klopte, alsof hij wou zeggen, dat ze zich goed hadden gehouden, dat ze dat zonder tegenstribbelen hadden toegelaten. Hij wees hun met zijn vinger naar een hoop kolen die opzij lag, en beduidde hen met tekens, dat ze daar hun zakken maar mee moesten vullen. Ze deden het allebei, al wisten ze heus niet waar die kolen voor dienden en dan gingen ze weer verder om een slaapplaats te zoeken.
Toen ze in het dal waren gekomen, sloeg de klok van een naburig klooster twaalf uur: opeens verstomde het gezang, alles was weg, en de heuvel lag verlaten in de maneschijn.
De beide zwervers vonden onderdak en dekten zich op 't stro met hun mantels toe; maar ze vergaten door hun moeheid om er de kolen eerst uit te halen. Een zware druk op hun lichaam wekte hen vroeger dan anders. Ze grepen naar de zakken en konden hun ogen niet geloven, toen ze zagen, dat die niet met kolen, maar met klompen van zuiver goud waren gevuld; en hun haar en baard waren ook gelukkig weer aangegroeid. Nu waren ze rijk, alleen had de goudsmid die een hebzuchtige aard had, en z'n zakken veel voller had gestopt, nog eens zoveel als de kleermaker.
Als een hebzuchtig man veel heeft, wil hij altijd nog meer hebben; en de goudsmid deed aan de kleermaker het voorstel om nog een dag te blijven, 's avonds nog eens uit te gaan en bij het oude mannetje op de berg nog eens wat kolen te halen. Maar dat wou de kleermaker niet en hij zei: "Ik heb genoeg, ik ben er best mee tevreden; nu word ik een gelukkig man." Maar om hem een plezier te doen wilde hij die dag nog wel blijven, 's Avonds hing de goudsmid nog een paar zakken over zijn schouder, om er flink wat in te kunnen pakken, en hij ging op weg naar de heuvel. Net als de vorige avond vond hij het kleine volkje bij gezang en dans, de oude man schoor hem nog eens glad af en wees hem, weer kolen mee te nemen. Nu aarzelde hij niet om er in te proppen wat maar in de zakken wou; hij keerde overgelukkig terug en dekte zich 's nachts met zijn mantel toe;,Is het goud ook zwaar," sprak hij, "toch wil ik het graag voelen." En hij sliep tenslotte in met de plezierige verwachting, de volgende morgen wakker te worden als een schatrijk man.
Toen hij z'n ogen opsloeg, stond hij gauw op, om de zakken te onderzoeken, maar hoe verbaasd stond hij te kijken, toen hij er niets uithaalde dan pikzwarte kolen, al greep hij er nog zo dikwijls in. "Dan heb ik tenminste nog het goud, dat ik de vorige nacht heb gekregen," dacht hij en ging dat halen. Maar hij schrok, want hij zag dat dat ook weer kolen waren geworden. Met z'n zwartbestoven hand sloeg hij zich op 't voorhoofd, en daar voelde hij dat zijn hoofd kaal en glad was en z'n kin ook. Nog was zijn ongeluk niet ten einde, want nu merkte hij, dat hem behalve de bochel op zijn rug nog een tweede even grote bult van voren was gegroeid. Nu begreep hij de straf voor zijn hebzucht en begon luid te jammeren. De goede kleermaker, die er wakker van was geworden, trachtte de arme man te troosten zo goed hij kon, en hij sprak: "We hebben samen gezworven, nu moeten we ook samen blijven en je mag delen van mijn schatten." Hij hield woord. Maar de arme goudsmid moest zijn leven beide bulten met zich mee dragen, en z'n kale kop met een mutsje bedekken!
Houve, uma vez, dois companheiros: um alfaiate e um ourives, que viajavam juntos pelo mundo. Certo dia, quando o sol já declinava atrás dos montes, ouviram ao longe os sons de uma música tão alegre, tão convidativa que, esquecendo a fadiga, se apressaram em direção do som. A lua brilhava com intensidade, quando chegaram a uma colina, onde viram uma multidão de homens e mulheres pequeníssimos, da raça dos gnomos que, de mãos dadas, pulavam, saltavam e dançavam em farândola; ao mesmo tempo, cantavam em coro, com voz deliciosamente melodiosa. Era a música que tinham ouvido os viandantes.
No meio do círculo, estava sentado um velho um pouco mais alto que os outros; trajava roupa toda bordada a ouro, prata e pedras preciosas; a barba longa e branca chegava-lhe até à cintura. Os dois forasteiros detiveram-se e ficaram a olhar admirados aquela dança. Então, o velho fez um sinal, convidando-os, e o povo pequenino abriu caminho para os deixar passar.
O ourives, que era corcunda, e como todos os corcundas era mais atrevido, aventurou-se primeiro e foi colocar-se ao pé do velho; o alfaiate, mais tímido, ficara de lado mas, quando viu que se divertiam tão gostosamente, criou coragem e acabou por imitar o companheiro. Então, fechou-se o círculo e os pequenos duendes começaram uma sarabanda cada vez mais louca. De repente, o velho tirou do cinto uma faca e pôs-se a afiá-la com muito esmero; quando acabou olhou em redor à procura dos forasteiros. Estes ficaram espantados, mas não tiveram tempo de refletir; o velho agarrou-os pelo pescoço com força extraordinária e, num abrir e fechar de olhos, raspou-lhes a cabeça e a barba com ligeireza única; depois largou-os e, batendo-lhes no ombro amigavelmente, sorriu, como se quisesse dizer que tinham feito bem em tolerar tudo de boa vontade, sem opor resistência.
Em seguida, mostrou-lhes com a mão um monte de carvão que estava ao lado e deu-lhes a entender, por meio de sinais, que, em recompensa da sua condescendência, os autorizava a encher os bolsos. Obedeceram ambos, ignorando, contudo, qual o proveito que poderiam tirar desse carvão. Depois o velho acenou um adeus e eles saíram do círculo, tomaram pelo atalho e chegaram à estrada real. Nesse momento, soou meia-noite na igreja do mosteiro vizinho. No mesmo instante, cessaram os cantos e as danças e toda aquela gente miúda desapareceu, restando só a colina banhada polo luar prateado.
Os dois viajantes acabaram por encontrar uma hospedaria; estavam tão cansados que se deitaram na palha, cobrindo-se com os gibões, esquecendo de tirar os carvões dos bolsos. Acordaram pela manhã muito cedo, com a sensação de um grande peso a entravar-lhes os membros; era, simplesmente, o peso enorme que tinham nos bolsos. Meteram as mãos nos bolsos e qual não foi a agradável surpresa ao verem que os carvões se haviam transformado em ouro maciço! E, com grande alegria, notaram que os cabelos e a barba tinham crescido novamente.
De pobres que eram, estavam agora muito ricos; o ourives, ambicioso e cheio de cobiça como era, tinha por instinto apanhado mais carvão do que o bom alfaiate e possuía duas vezes mais ouro do que ele. Um ambicioso, se tem muito, ainda quer mais; lastimava não ter enchido também o chapéu, e propôs ao amigo voltar à noite à colina para pedir ao velho um tesouro maior. Mas o alfaiate, de natureza modesta, respondeu:
- Não, eu tenho o suficiente; volto para casa, monto uma alfaiataria e caso com a Joana (assim se chamava sua noiva) e seremos muito felizes. Quanto a ti, faze como quiseres; se fores lá, espero-te aqui até amanhã.
A noite, o ourives levou dois sacos enormes e foi à procura do atalho que conduzia à colina; lá chegando, encontrou, novamente, os gnomos cantando e dançando como na noite anterior. Tudo se passou igualmente; o velho rapou-o e indicou-lhe o monte de carvão. O ourives não se fez de rogado, encheu os sacos até mais não poder; depois retirou-se e, de volta à hospedaria, deitou- -se radiante e feliz.
- Embora pese todo esse ouro, suportá-lo-ei de bom grado, - pensou ele.
Cobriu-se com o gibão e adormeceu, antegozando a felicidade de acordar rico como um nababo. Quando acordou pela manhã, correu aos sacos para ver as barras de ouro; mas qual não foi o seu espanto, quando só encontrou carvões negros! E nos bolsos a mesma coisa!
Quando voltou a si da cruel decepção, pensou: "Acho que foi apenas um sonho; resta-me, porém, o ouro da véspera,"
Foi ao armário onde o tinha fechado; o belo metal cintilante também se havia transformado em carvão cheio de pó. Caiu no chão, o coração despedaçado por dor insuportável; levou a mão à cabeça para arrancar os cabelos e não os encontrou; estava tão calvo como a palma da sua mão.
Chorou de raiva; mas não chegara ainda ao fim das suas desgraças; para compensar a corcunda que tinha nas costas, viera-lhe outra na frente. Então, reconheceu que tudo isso era o justo castigo pela sua cobiça, e chorou amargamente. O bom alfaiate que, nesse interim, havia acordado, consolou-o o melhor que pôde, dizendo-lhe:
- Tudo não está perdido para ti; és meu amigo e meu companheiro de viagem, viverás comigo e dar-te-ei metade do meu ouro; com o que me resta, ainda sou mais rico do que nunca esperei ser.
O bom alfaiate cumpriu a palavra; mas o pobre ourives, como castigo da excessiva cobiça, teve de aguentar pelo resto da vida as duas corcundas e usar sempre um barrete para esconder a careca.