De reus en de kleermaker


El gigante y el sastre


Er was eens een kleermaker – een grote praalhans, maar geen betaalhans – en die had zin om eens wat te gaan wandelen in het bos. Zodra hij maar even kon, verliet hij z'n winkel
zwierf langs de wegen
op bruggen en stegen
en liep dan maar,
dan hier, dan daar.
Toen hij buiten was, zag hij in blauwe verten een steile berg. Daarachter een hemelhoge toren, opstijgend uit een wild, donker bos. "Verdraaid!" riep de kleermaker, "wat's dat nu?" en daar hem de nieuwsgierigheid altijd de baas was, ging hij er dadelijk op af. Maar nu deed hij z'n mond en z'n ogen open, toen hij in de buurt kwam, want de toren had benen, sprong ineens over de steile berg, en stond als een machtige reus voor de kleermaker. "Wat wou jij hier, kleine vliegenpoot?" riep hij met een stem of het van alle kanten onweerde. De kleermaker fluisterde: "Ik wou alleen maar eens kijken of ik een stukje brood in 't bos kan verdienen."
"Als het voor 't ogenblik is," zei de reus, "dan kan je bij mij wel in dienst komen." - "Als 't moet, waarom niet? Maar wat voor loon krijg ik?" - "Wat voor loon je krijgt?" zei de reus, "dat zul je horen. Alle jaren driehonderd vijf en zestig dagen, en als het een schrikkeljaar is, nog éne dag extra. Vind je dat goed?" - "Mij best," antwoordde de snijder en hij dacht bij zichzelf: "Een mens moet nu eenmaal liggen, zoals hij zijn bedje gespreid heeft. Ik zal me wel gauw weer vrijmaken." Daarop zei de reus tegen hem: "Vooruit, kleine schurk, haal eens een kruik water." - "Waarom niet liever de beek met de bron erbij?" vroeg de praalhans en hij ging met de kruik naar de beek. "Wat? de beek met de bron erbij?" bromde de reus, die een beetje onhandig en dom was, in z'n baard en hij begon zich minder op zijn gemak te voelen, "die vent kan meer, dan appels piepen; hij heeft een alruin in zijn lijf. Wees op je hoede, ouwe Hans, dat is geen knecht voor jou." Toen de kleermaker het water had gehaald, beval de reus hem, in 't bos een paar stapels hout klein te hakken en naar huis te brengen. "Waarom niet liever het hele bos ineens,
het hele woud
met jong en oud
met tak en blad,
knoestig en glad?"
zei het kleermakertje en hij ging het hout hakken. "Wat?
het hele woud
met jong en oud,
met tak en blad,
knoestig en glad?
en dan de beek met de bron erbij?" bromde de lichtgelovige reus in zijn baard en hij werd nog banger, "die vent kan meer dan appels piepen, die heeft een alruin in zijn lijf! Wees op je hoede, ouwe Hans: dat is geen knecht voor jou." Toen de kleermaker het hout had gebracht, zei de reus hem, twee of drie wilde zwijnen te schieten voor de avondboterham. "Waarom niet liever duizend zwijnen in één schot, en die allemaal hier naar toe brengen?" vroeg de kleermaker opschepperig. "Wat?" riep dat hazenhart van een reus, en hij was nu heel bang, "laat het dan maar voor vandaag en ga maar slapen."
Nu was de reus zo geweldig bang geworden, dat hij de hele nacht geen oog meer dicht deed en aldoor maar dacht, hoe hij het aan moest leggen om zo'n heksenmeester van een knecht kwijt te raken: hoe eerder hoe liever. Maar: komt tijd, komt raad. De volgende morgen gingen de reus en de kleermaker naar een moeras, waar een heleboel wilgen omheen stonden. Toen zei de reus: "Hoor es, mannetje, ga jij eens op een van die wilgentenen zitten, ik zou zo graag zien of jouw gewicht in staat is, die te buigen." Wip! zat het mannetje er boven in, hield z'n adem in en maakte zich zwaar, zo zwaar, dat de teen tenslotte ging buigen. Maar toen hij weer adem moest scheppen, zwiepte de teen hem – hij had ongelukkigerwijs geen strijkijzer in zijn zak – tot groot genoegen van de reus zo ver omhoog, dat men hem niet eens meer zien kon. Als hij niet gevallen is, dan vliegt hij vast nog door de lucht.
A un sastre que era tan fanfarrón como mal pagador, metiósele en la mollera el ir a dar una vuelta por el bosque. En cuanto le fue posible, abandonó su taller y se marchó.
por pueblo y aldehuela,
por puente y pasarela,
sin rumbo constante
y siempre adelante.
Desde lejos descubrió en la azul lejanía una escarpada montaña y, detrás, una torre altísima, que sobresalía de una espesa y tenebrosa selva.
- ¡Diablos! - exclamó el sastre -. ¿Qué será aquello? - e, impelido por una irrefrenable curiosidad, se dirigió al lugar con renovados bríos.
Pero, ¡qué boca y qué ojos abrió cuando, al acercarse, vio que la torre tenía piernas y que, franqueando de un salto la abrupta montaña, plantóse ante él en figura de un terrible gigante!
- ¿Qué buscas aquí, mosquito deleznable? - gritóle el monstruo con voz semejante a un fragoroso trueno.
Respondió, quedito, el sastre:
- Vine a dar una vuelta por el bosque, esperando poderme ganar en él un pedazo de pan.
- Si tienes tiempo - replicó el gigante -, puedes entrar a mi servicio.
- Si no hay otro remedio, ¿por qué no? ¿Qué salario me pagarás?
- ¿Qué salario? Voy a decírtelo. Trescientos sesenta y cinco días al año, y cuando el año sea bisiesto, un día más. ¿Te parece bien?
- Por mí, está bien - respondió el sastre, mientras pensaba:
"Hay que abrigarse según la manta. Ya buscaré el medio de escabullirme".
Mandóle luego el gigante:
- Anda, bribón, tráeme un jarro de agua.
- ¿Y por qué no el pozo con la fuente? - preguntó el fanfarrón, alejándose con el jarro a buscar el agua.
- ¿Qué dices? ¿El pozo con la fuente? - gruñó el gigante, que era mentecato y torpe; y comenzó a sentir miedo. "Este tío sabe más que asar manzanas: lleva un diablo en el cuerpo. ¡Cuidado, viejo, no es éste un criado para ti!".
Cuando el sastre volvió con el agua, ordenóle el gigante que cortase un par de troncos y los llevase a su casa.
- ¿Por qué no el bosque entero de un hachazo,
el bosque entero,
sin dejar un madero
ni liso, ni esquinado,
ni recto, ni curvado?
preguntó el sastrecillo, encaminándose a cortar la madera.
- ¿Qué dices?
el bosque entero,
sin dejar un madero
ni liso, ni esquinado,
ni recto, ni curvado?
¿y luego el pozo con la fuente? -, murmuró, en sus barbas, el crédulo gigante, sintiendo crecer su miedo. "Este tío sabe algo más que asar manzanas: lleva un diablo en el cuerpo. Cuidado, viejo, no es un criado para ti".
Cuando hubo terminado con la madera, mandóle su amo que cazase dos o tres jabalíes para la cena.
- ¿Y por qué no mil de un solo tiro y todos los que corren por ahí? - preguntó, envalentonado, el sastre.
- ¿Qué dices? - exclamó el gallina de gigante, aterrorizado-. Deja ya el trabajo por hoy, y vete a dormir.
Era tal el miedo del gigantón, que en toda la noche no pudo pegar un ojo, y se la pasó cavilando cómo se las compondría para sacudirse aquel brujo de criado. El tiempo es buen consejero. A la mañana siguiente se fueron al borde de un pantano, a cuyo alrededor crecían numerosos sauces, y el gigante le dijo:
- Oye, sastre, siéntate sobre una de las varas de un sauce; me gustaría ver si eres capaz de doblarla.
¡Up!, de un salto consiguió el sastre llegar arriba y, aguantando la respiración, convirtióse en lo bastante pesado para inclinar la rama. Pero cuando, no pudiendo resistir más, hubo de respirar de nuevo, y como fuera que no se le había ocurrido traerse una plancha en el bolsillo, salió disparado a tal altura, que se perdió de vista, con gran contento del gigante.
Y si no ha caído aún, es que todavía está flotando por los aires.