De meesterdief


Le maître-voleur


Eens op een dag zat voor een arm huisje een oude man met zijn vrouw; ze wilden na het werk een poosje rusten. Toen kwam er opeens een karos langs, een prachtige karos, met vier zwarte paarden bespannen, en daar kwam een rijk gekleed man uit. De boer stond op, ging naar de heer toe, en vroeg, wat hij wilde en waarmee hij hem kon dienen. De vreemde gaf de oude man een hand en zei: "Ik wil niets anders, dan eens een gewoon, landelijk maal gebruiken. Maak aardappelen klaar zoals jullie die altijd eten, en dan wil ik bij jullie aan tafel gaan zitten en ze graag eten." De boer glimlachte en zei: "U bent een graaf of een vorst of mogelijk een hertog, voorname heren hebben wel van die invallen; maar aan uw wens zal worden voldaan." De vrouw ging naar de keuken en begon aardappels te wassen en te raspen, en ze wilde daar koeken van maken zoals de boeren die eten. Terwijl zij dat stond klaar te maken, zei de boer tegen de vreemdeling: "Komt u intussen met mij naar de tuin, want daar moet ik nog een poos bezig zijn." Hij had in de tuin gaten gegraven en wilde daar nu bomen inzetten. "Hebt u geen kinderen," vroeg de vreemdeling, "die u bij uw werk zouden kunnen helpen?" - "Nee," antwoordde de boer, "ik heb wel een zoon gehad," voegde hij erbij, "maar die is al lang geleden de vrije wereld ingegaan. Het was eigenlijk een bedorven kind, verstandig en slim, maar hij wou niet leren en hij zat vol streken; tenslotte liep hij bij ons weg, en daarna heb ik niets meer van hem gehoord." De oude man nam een boompje, zette het in een plantgat en zette er een staak naast: en toen hij er de aarde ingeschoffeld had en aangestampt, bond hij de stam van onderen, van boven en in het midden met stro vast aan de staak. "Maar zegt u mij eens," sprak de heer, "waarom bindt u zo'n kromme, knoestige boom, die daar in de hoek bijna tot de bodem is gebogen, niet aan zo'n staak als deze, zodat hij flink recht kan groeien?" De oude zei met een glimlach: "Mijnheer, u spreekt naar dat u begrijpt; ik kan wel zien dat u u nooit met tuinieren hebt afgegeven. Die boom daar is oud en kromgegroeid, die kan niemand meer in orde maken. Bomen moet men leiden, zolang ze nog jong zijn." - "Dat is dan net zo als met uw zoon," zei de vreemdeling, "als u hem had opgevoed, toen hij nog jong was, dan zou hij niet zijn weggelopen; hij zal nu ook oud en knoestig geworden zijn." - "Dat kan," zei de oude man, "het is al zo lang geleden dat hij wegliep, hij zal wel veranderd zijn." - "Zou u hem nog herkennen als hij eens voor u stond?" vroeg de vreemdeling. "Aan z'n gezicht niet waarschijnlijk," antwoordde de boer, "maar hij heeft een teken, een moedervlek op z'n schouder, het ziet eruit als een boon." Toen hij dat gezegd had, trok de vreemdeling zijn pak uit, ontblootte de schouder en toonde de boer de vlek. "Here mijn God!" riep de oude: "dan ben je waarlijk mijn zoon!" en de liefde tot zijn kind ontwaakte hem in 't hart. "Maar," voegde hij erbij, "hoe kun jij nu mijn zoon zijn; ben je zo'n groot heer geworden en leef je in rijkdom en overvloed? Langs welke paden ben je dan gegaan?" - "Ach vader," hernam de zoon, "de jonge boom was aan geen staak gebonden en hij is krom gegroeid, en nu is hij te oud: recht wordt hij nooit meer. Hoe ik aan dat alles kom? Ik ben een dief geworden. Maar u moet niet schrikken. Ik ben een meesterdief. Voor mij bestaat er slot noch grendel, wat mijn begeerte opwekt, dat is het mijne. Geloof niet dat ik steel als een doodgewone dief; ik neem alleen van de overvloed van de rijkdom. Arme mensen zijn veilig voor me; ik geef hun liever iets, dan hen iets af te nemen. En wat ik zonder moeite, zonder list en zonder handigheid kan krijgen, dat roer ik niet eens aan." - "Ach m'n jongen," zei de vader, "prettig kan ik het toch niet vinden; een dief blijft een dief; ik zegje, dat loopt nooit goed af." Hij bracht hem naar de moeder, en toen ze hoorde dat het haar jongen was, schreide ze van blijdschap, maar toen hij haar zei dat hij de meesterdief was geworden, stroomden er twee beken van tranen over haar gezicht. Eindelijk zei ze: "Al is hij dan een dief geworden, het is toch m'n jongen; en ik heb hem dan toch nog eens gezien."
Ze gingen aan tafel, en zo at hij met z'n ouders nog eens de eenvoudige kost, die hij zo lang niet meer gegeten had. De vader zei: "Als onze heer, de graaf daar in 't slot, hoort, wie je bent en wat je doet, dan neemt hij je niet in de arm en wiegt je heen en weer, zoals hij deed toen hij je boven het doopvont hield, maar dan laat hij je schommelen aan het galgentouw." - "Weest u niet bezorgd, vader, hij zal me niets doen, want ik versta mijn vak. Vandaag ga ik nog zelf naar hem toe." Toen de avond kwam, ging de meesterdief in de karos zitten en reed naar het slot. De graaf ontving hem zeer beleefd, want hij hield hem voor een voornaam heer. Maar toen de vreemde zijn naam noemde en ook te kennen gaf wie hij was, verbleekte de graaf en zweeg een hele poos. Eindelijk sprak hij: "Je bent mijn petekind. Daarom zal ik genade voor recht laten gelden en je goed behandelen. Je beroemt je erop, een meesterdief te zijn. Dan zal ik je kundigheid eens op de proef stellen, maar als je de proef niet tot een goed einde brengt, moet je maar bruiloft houden met de dochter van de touwslager, en de muziek daarbij is het gekras van de raven!" - "Heer graaf," antwoordde de meesterdief, "bedenkt u drie proefstukken, zo zwaar als u maar wilt, en als ik aan de opdracht niet voldoe, doet u dan met me wat u wilt." De graaf dacht enkele ogenblikken na, dan sprak hij: "Wel, in de eerste plaats moet je me m'n eigen paard uit de stal stelen, in de tweede plaats moet je mij en m'n vrouw, als we ingeslapen zijn, het onderlaken wegstelen zonder dat we het merken, en daarbij de trouwring van mijn vrouws vinger halen, in de derde en laatste plaats moet je me de dominee met de koster uit de kerk wegstelen. Prent het je allemaal goed in, want 't kan je de kop kosten."
De meester ging naar de dichtst bijgelegen stad. Daar kocht hij van een oude boerenvrouw de kleren die zij aanhad en trok ze zelf aan. Hij maakte z'n gezicht bruin en verfde er nog rimpels in, zodat geen mens hem herkend zou hebben. Tenslotte vulde hij een vaatje met Hongaarse wijn, waar een stevige slaapdrank door was gemengd. Het vaatje legde hij op een draagmand die hij op z'n rug nam, en hij ging met langzame schommelgang naar het slot van de graaf. Het was al donker toen hij er aankwam; hij ging in de binnenplaats zitten op een steen, en begon te hoesten als een oude vrouw die vol op de borst is, en wreef zich in z'n handen alsof hij 't koud had. Voor de deur van de paardenstal lagen soldaten om een vuur, één van hen had de vrouw gezien en riep haar toe: "Kom maar hier, ouwe moeder, en warm je wat bij ons. Je hebt toch geen nachtverblijf en je neemt 't wel waar je het vindt." Het oudje kwam aangetrippeld, vroeg haar te helpen om de draagmand van haar rug te nemen, en ze ging bij hen om 't vuur zitten. "Wat heb je daar in dat vaatje, oud karkas?" vroeg er één. "Een goeie slok wijn," antwoordde ze, "ik leef van een handeltje, voor geld en goeie woorden geef ik jullie graag een glas." - "Geef maar eens hier," zei de soldaat, en toen hij een glas geproefd had, riep hij:,,Óf die wijn goed is! Ik drink liever nog een glas meer," en hij liet zich nog eens inschenken en alle anderen volgden zijn voorbeeld. "Hé, kameraad!" riep één van hen de anderen toe, die in de stal zaten, "hier is een oud moedertje met wijn; zo oud als ze zelf is, neem ook een slok, dat warmt je maag nog beter dan ons vuur." De oude droeg het vaatje naar de stal. Eén van hen zat op 't bewuste paard, dat gezadeld was, de ander hield het toom in de hand en de derde had de staart vast. Ze schonk in, zoveel er verlangd werd, tot de voorraad op was. Het duurde niet lang, of de ene viel 't toom uit de hand, hij ging liggen en begon te snurken. De ander liet de staart los, ging liggen en snurkte nog harder. De man die op 't zadel zat, bleef wel zitten, maar z'n hoofd boog op de hals van 't paard; hij sliep en blies met zijn mond als een blaasbalg. Buiten waren de soldaten al lang ingeslapen, ze lagen op de grond en bewogen niet, ze leken wel van steen. Toen de meesterdief zag dat het gelukt was, gaf hij de man die 't toom had gehouden, een touw in z'n hand, en aan de andere die de staart had vastgehouden een bundeltje stro, maar wat moest hij beginnen met de man die op de rug van 't paard zat? Er afgooien wilde hij niet, hij had wakker kunnen worden en gaan schreeuwen. Maar hij wist wel raad. Hij maakte de zadelriem los; knoopte een paar touwen die in lussen aan de muur hingen, aan 't zadel, en trok de slapende ruiter met zadel en al omhoog, dan slingerde hij de touwen weer om de krukken en maakte ze vast. Het paard had hij al van de ketting losgemaakt, maar als hij over 't stenen pad van de binnenplaats gereden was, dan had je het hoefgeklik in 't slot kunnen horen. Dus omwikkelde hij de hoeven eerst nog met oude lappen, leidde het dier dan voorzichtig naar buiten, wierp zich toen in 't zadel en joeg voort.
Toen de dag was aangebroken, begaf de meesterdief zich bovenop 't gestolen paard naar het slot. De graaf was net opgestaan en keek uit het venster. "Goedemorgen, heer graaf!" riep hij hem toe, "hier is het paard, dat ik uit de stal heb gehaald. Kijk nu maar eens hoe heerlijk uw soldaten daar liggen te slapen, en als u in de stal wilt gaan, zult u zien, hoe gemakkelijk het zich de bewakers zelf hebben gemaakt." Nu moest de graaf lachen. Dan zei hij: "Ja, dat is je nu één keer goed gelukt, maar een tweede keer zal het niet zo goed aflopen. En ik waarschuw je: betrap ik je als dief, dan behandel ik je ook als dief!" Toen de gravin 's avonds naar bed was gegaan, hield ze de hand met de trouwring vast gesloten en de graaf zei: "Alle deuren zijn afgesloten en overal zijn de grendels voor, ik zal wakker blijven en de dief afwachten; maar als hij door het raam komt, dan schiet ik hem neer." Maar de meesterdief ging, toen het donker geworden was, naar buiten waar de galg stond, hij sneed een arme zondaar die daar hing, de strik los en droeg hem op zijn rug naar 't slot. Daar zette hij een ladder voor de slaapkamer, nam de dode boven op z'n schouders en begon de ladder op te gaan. Toen hij zo hoog gekomen was, dat het hoofd van de dode voor het venster kwam, vuurde de graaf, die in bed lag te loeren, zijn pistool op hem af: meteen liet de meester de arme zondaar naar beneden vallen, sprong zelf van de ladder af en verstopte zich in een hoek. Door de maan was de nacht zo helder, dat de meester duidelijk kon zien, hoe de graaf uit het venster kwam, langs de ladder naar beneden ging en de dode man de tuin indroeg. Daar begon hij een kuil te graven, waarin hij hem verbergen wilde. "Nu," dacht de dief, "nu is het gunstige ogenblik gekomen." Stil sloop hij uit zijn schuilhoek, klom de ladder op en was in 't slaapvertrek van de gravin. "Lieve vrouw," begon hij en hij wist de stem van de graaf voortreffelijk na te bootsen, "de dief is dood, maar hij is toch mijn petekind en was meer een schelm dan een booswicht; ik wil hem niet aan openbare schande prijsgeven, en met de ouders heb ik ook medelijden. Ik wil hem, voor de dag aanbreekt, zelf in de tuin begraven, zodat de zaak niet uitlekt. Geef me nu het onderlaken, dan kan ik hem daar in wikkelen, en hem niet zo maar onder de grond stoppen of hij een hond was." De gravin maakte het laken los en gaf het hem. "Weetje wat," zei de dief verder, "ik heb een aanvechting van grootmoedigheid: geef me ook nog je trouwring; de man heeft er zijn leven voor gewaagd, laat hem die nu in het graf meenemen." Ze wilde de graaf niet tegenspreken, en hoewel ze het niet graag deed, trok ze toch de ring van haar vinger en gaf die aan hem. De dief maakte dat hij wegkwam met allebei de stukken, en kwam zonder ongelukken thuis, vóór de graaf in de tuin met het doodgraverswerk klaar was.
Wat trok de graaf een lang gezicht, toen de volgende morgen de meesterdief in eigen persoon kwam aanzetten, en hem het laken en de ring ter hand stelde. "Is dat hekserij?" zei hij tegen hem: "wie heeft je uit het graf gehaald, waar ik je zelf in had gelegd, en wie heeft je weer levend gemaakt?" - "Mij hebt u niet begraven," zei de dief, "maar een arme zondaar van de galg," en hij vertelde tot in bijzonderheden, hoe alles gebeurd was; en de graaf moest wel toegeven, dat hij een knappe en slimme dief was. "Maar je bent nog niet klaar!" voegde hij erbij, "je hebt nog een derde opgave op te lossen; en als je die je niet lukt, helpt al het andere geen zier." De meester glimlachte slechts, maar hij zei niets.
Toen het nacht was geworden, kwam hij met een lange zak op zijn rug, een bundeltje onder zijn arm en een lantaarn in de hand naar de dorpskerk. In de zak had hij kreeften, in de bundel korte kaarsen. Hij ging op het kerkhof zitten, haalde een kreeft te voorschijn en plakte die een kaars op z'n rug, dan stak hij het lichtje aan, zette de kreeft op de grond en liet hem kruipen. Nu haalde hij een tweede kreeft uit de zak, deed er hetzelfde mee en deed zo met alle kreeften, tot de laatste er ook voor gebruikt was. Daarop trok hij een lang zwart gewaad aan, dat er uitzag als een monnikspij, en plakte een grijze baard aan zijn kin. Toen hij eindelijk helemaal onherkenbaar was, nam hij de zak waar de kreeften in gezeten hadden, ging naar de kerk en klom op de kansel. De torenklonk sloeg juist twaalf; toen de laatste slag weggestorven was, riep hij met luide stem: "Luister, jullie zondige mensen; het einde van de dingen is gekomen, de jongste dag is nabij: hoor mij, hoor mij! Wie met mij in de hemel wil komen, die moet in deze zak kruipen. Ik ben Petrus, ik sluit en ik open de poort van de hemel. Zie, buiten op de doodsakker wandelen de overledenen, en rapen hun gebeenten bijeen. Kom, kom, en kruip in deze zak, de wereld vergaat." Het geschreeuw weerklonk door het hele dorp. De dominee en de koster, die vlakbij de kerk woonden, hadden het 't eerst vernomen en toen ze de lichtjes zagen, die op 't kerkhof bewogen, zagen ze dat er wel wat ongewoons aan de hand was, en ze gingen de kerk binnen. Een poos luisterden ze naar de preek, dan stootte de koster de dominee aan en sprak: "Het zou nog zo kwaad niet zijn, als we van deze gelegenheid gebruik maakten en samen vóór de jongste dag op een gemakkelijke wijze in de hemel kwamen." - "Eigenlijk," zei de dominee daarop, "zijn mijn gedachten ook in die richting gegaan, als u zin hebt, laten we dan op weg gaan." - "Ja," antwoordde de koster, "maar dominee, u hebt voorrang, ik kom wel achteraan." Dus ging de dominee vooraan en klom op de kansel, waar de meester de zak openhield. De dominee kroop er 't eerst in, en dan de koster. Meteen bond de meester de zak stijf dicht, pakte hem dan bij 't boveneind en sjouwde hen de trap van de kansel af, en zo dikwijls de koppen der beiden domoren op de treden sloegen, riep hij: "Nu gaan we al over de bergen." Op dezelfde manier sleepte hij hen het dorp door, en als ze door de plassen kwamen zei hij: "Nu gaat 't door de regenwolken," en toen hij ze eindelijk de trappen van het slot optrok, riep hij: "Nu zijn we dan aan de hemelse trappen en we zijn al gauw in 't voorportaal." Toen hij boven was aangekomen, schoof hij de zak in de duiventil, de duiven fladderden geschrokken omhoog en hij zei: "Hoort u hoe de engelen zich klapwiekend verheugen?" Toen schoof hij er de grendel voor en ging weg.
De volgende morgen ging hij naar de graaf en berichtte hem dat hij ook het derde werkstuk had voltooid, en dat hij de dominee en de koster uit de kerk had weggehaald. "Maar waar heb je ze dan gelaten?" vroeg de graaf. "Wel, ze liggen in een zak bovenin de duiventil en ze denken, dat ze in de hemel zijn." De graaf klom zelf naar de schuur en overtuigde zich van de waarheid van zijn woorden. Hij bevrijdde de dominee en de koster uit hun gevangenis en zei: "Je bent een aartsdief, en je hebt het gewonnen. Ditmaal kom je er zonder kleerscheuren af, maar je maakt dat je van mijn land verdwijnt. Want als je je hier ooit laat betrappen, dan kan je opklimmen tot de galg: reken maar!" De meesterdief nam toen afscheid van zijn ouders, ging de wijde wereld in, en geen mens heeft ooit meer wat van hem gehoord.
Il était une fois un vieil homme et sa femme, assis devant leur pauvre maison. Après le travail, ils prenaient quelque repos. Tout à coup arriva une magnifique voiture, tirée par quatre chevaux noirs, dont descendit un homme richement vêtu. Le paysan se leva, s'approcha du seigneur, lui demanda ce qu'il désirait et en quoi il pourrait lui être utile. L'étranger lui tendit la main et dit:
- Je n'ai qu'un désir: déguster pour une fois un repas campagnard. Préparez des pommes de terre comme vous le faites pour vous; je prendrai place à votre table et leur ferai honneur avec joie.
Le paysan sourit et dit:
- Vous êtes comte, prince ou même duc. Des gens très bien ont parfois de telles envies. Que la vôtre soit satisfaite!
Sa femme alla à la cuisine et commença à laver et à éplucher les pommes de terre dont elle voulait faire des boulettes à la mode paysanne. Pendant qu'elle travaillait, le vieux dit à l'étranger:
- En attendant, venez au jardin. J'ai encore quelque chose à y faire.
Il avait creusé des trous et voulait y planter des arbres.
- N'avez-vous pas d'enfants, lui demanda l'étranger, qui pourraient vous aider dans votre travail?
- Non, répondit le paysan. J'ai bien eu un garçon, ajouta-t-il, mais il est parti de par le monde, voici bien longtemps. C'était un jeune dépravé, malin et astucieux, mais qui ne voulait rien apprendre et ne cessait de jouer de mauvais tours. À la fin, il est parti et je n'en ai plus jamais entendu parler.
Le vieil homme prit un arbuste, le plaça dans un trou et lui adjoignit un tuteur. Et quand il eut rassemblé la terre et qu'il l'eut bien tassée, il lia l'arbre au tuteur avec des brins de paille, en haut, au milieu et en bas.
- Mais dites-moi, dit le seigneur, pourquoi n'attachez-vous pas de même à un tuteur cet arbre rabougri, là dans le coin, qui traîne presque par terre tant il est tordu, de façon qu'il pousse droit?
Le vieux eut un sourire et dit:
- Vous parlez, Monsieur, comme vous l'entendez. On voit bien que vous ne vous êtes jamais occupé de culture. Cet arbre là est vieux et rabougri. Personne ne pourra plus jamais le redresser. C'est quand ils sont jeunes que l'on peut faire pousser les arbres droit.
- C'est comme pour votre fils, dit l'étranger. Si vous l'aviez dressé pendant qu'il était encore jeune, il ne serait pas parti. Lui aussi a dû devenir dur et rabougri.
- Certainement, rétorqua le vieux, voilà déjà bien longtemps qu'il est parti , il a dû changer.
- Le reconnaîtriez-vous s'il se présentait devant vous?
- Je reconnaîtrais très difficilement ses traits, répondit le paysan. Mais il est possède un signe particulier, une envie sur l'épaule, qui ressemble à un haricot.
À ces mots, l'étranger retira sa veste, dénuda son épaule et montra l'envie au paysan.
- Seigneur Dieu! s'écria celui-ci, tu es vraiment mon fils.
Et l'amour qu'il avait pour son enfant gonfla son cœur.
- Mais, ajouta-t-il, comment peux-tu être mon fils? Tu es devenu un grand seigneur qui vit dans la richesse et le superflu. Comment en es-tu arrivé là?
- Ah! père, répondit le seigneur, le jeune arbre était attaché à un tuteur trop faible et il a poussé tordu. Maintenant, il est trop vieux et ne se redressera plus. Comment j'en suis arrivé là? Je suis devenu voleur. Mais ne vous effrayez pas; je suis un maître voleur. Pour moi n'existent ni serrures ni verrous. Tout ce qui me plaît m'appartient. Ne croyez pas que je vole comme un quelconque voleur. Non. je ne prends que le superflu des riches. Les pauvres peuvent être tranquilles; je leur donnerais plutôt que de leur prendre.
- Ah! mon fils, dit le vieux, tout cela ne me plaît pas pour autant. Un voleur est un voleur. Je te le dis: cela finira mal.
Il le conduisit auprès de sa mère et lorsqu'elle apprit qu'il était son fils, elle en pleura de joie. Mais quand il lui dit qu'il était devenu maître voleur, son visage se couvrit de larmes de tristesse. Finalement, elle dit:
- Même s'il est voleur, il est mon fils et je suis heureuse de le revoir.
Ils prirent tous place à table et le voleur mangea de nouveau avec ses parents la mauvaise nourriture qu'il avait connue si longtemps. Puis le père dit:
- Si notre seigneur, le comte, là-bas dans son château, apprend qui tu es et ce que tu fais, il ne te prendra pas dans ses bras et ne te bercera pas comme il l'a fait le jour de ton baptême; il t'enverra balancer au bout d'une corde.
- Soyez sans inquiétude, mon père, dit le fils. Il ne me fera rien: je connais mon métier. Aujourd'hui même, j'irai chez lui.
Quand vint le soir, le maître voleur prit place dans sa voiture et se rendit au château. Le comte le reçut avec déférence, le prenant pour un personnage respectable. Lorsque l'étranger lui eut dit qui il était, il pâlit et resta quelque temps silencieux. Puis il dit:
- Tu es mon filleul. Mon pardon tiendra lieu de justice et j'agirai imprudemment à ton égard. Puisque tu te vantes d'être un maître voleur, je vais soumettre ton art à l'épreuve. Si tu échoues, la corde sera ton épouse et le croassement des corbeaux te servira de marche nuptiale.
- Monseigneur, répondit le voleur, choisissez trois épreuves aussi difficiles que vous le voudrez; si je ne réussis pas à réaliser ce que vous demanderez, vous ferez de moi selon votre bon plaisir.
Le comte réfléchit un instant, puis il dit:
- Eh bien! pour commencer, il faudra que tu me voles un cheval à l'écurie; en deuxième lieu, il te faudra retirer les draps de notre lit pendant que nous y serons couchés, ma femme et moi, sans que nous nous en apercevions. En même temps, tu retireras, de son doigt, l'alliance de mon épouse. En troisième et dernier lieu, je veux que tu procèdes à l'enlèvement du curé et du bedeau en pleine église. Prends bien note de tout cela, car il en va de ta vie!
Le maître voleur se rendit à la ville la plus proche. Il acheta de vieux habits à une paysanne et s'en revêtit. Il se farda le visage avec de la couleur brune, y dessinant même des rides. Il remplit un petit tonneau de vin de Hongrie auquel il mélangea un puissant soporifique. Il plaça le tonneau sur un support fixé à son dos et, d'une démarche vacillante, il se rendit à pas lents au château du comte.
Lorsqu'il y parvint, il faisait déjà nuit. Il s'assit sur une pierre dans la cour, se mit à tousser comme une vieille poitrinaire et se frotta les mains comme s'il mourait de froid. Devant la porte des écuries, des soldats étaient allongés autour d'un feu. L'un d'eux remarqua la femme et lui cria:
- Viens par ici, petite mère, viens te réchauffer près de nous. Puisque tu n'as pas de toit, prends l'hôtel qui se trouve sur ton chemin.
La vieille s'approcha d'eux en boitillant, leur demanda de la débarrasser du support et du tonneau et s'assit auprès d'eux.
- Qu'as-tu donc dans ton tonneau, la vieille? demanda l'un des soldats.
Un bon coup de vin, répondit-elle. Je vis de ce commerce. Pour de l'argent et quelques bonnes paroles, je vous en donnerai volontiers un verre.
- Apporte voir! dit le soldat.
Elle le servit et les autres suivirent l'exemple de leur camarade.
- Holà! les amis, cria l'un d'eux à ceux qui se tenaient dans l'écurie, il y a ici une petite mère qui a du vin aussi vieux qu'elle. Buvez-en un coup; ça vous réchauffera l'estomac mieux que notre feu.
La vieille porta son tonneau dans l'écurie. Un des soldats était assis sur le cheval tout sellé du comte; un autre tenait la bride, un troisième s'occupait de natter la queue. La vieille versa à boire tant qu'on voulut, jusqu'à épuisement de la source. Bientôt, la bride tomba de la main de celui qui la tenait et lui-même s'en alla ronfler par terre; l'autre abandonna la queue, s'allongea et ronfla plus fort encore; celui qui était en selle y resta, mais sa tête s'inclina presque jusque sur le cou du cheval , il s'endormit à son tour et se mit à émettre des bruits de soufflet de forge. Les soldats qui étaient dehors dormaient depuis longtemps. Ils ne bougeaient pas plus que s'ils eussent été de pierre. Quand le maître voleur vit que tout avait bien marché, il plaça dans la main de l'un une corde à la place de la bride, à l'autre un balai de paille en remplacement de la queue. Mais qu'allait-il faire du troisième, celui qui était sur le cheval? Il ne voulait pas le faire tomber: il se serait réveillé et aurait pu crier. Le voleur trouva le bon moyen: il défit les courroies de la selle, accrocha celle-ci à des cordes qui pendaient au mur dans des anneaux et hissa le cavalier au plafond. Puis il attacha solidement la corde à un poteau. Il eut tôt fait de libérer le cheval de sa chaîne. Mais on risquait d'entendre le bruit que feraient ses sabots sur les pavés de pierre de la cour. Il les enveloppa de vieux chiffons, fit sortir le cheval avec précaution de l'écurie et de la cour, lui sauta dessus et partit au galop.
Quand le jour fut levé, le maître voleur se précipita au château avec le cheval. Le comte venait de se réveiller et il regardait par la fenêtre.
- Bonjour, Monseigneur! lui cria le voleur. Voici le cheval que j'ai réussi à sortir de l'écurie. Regardez comme vos soldats dorment bien! Et si vous allez à l'écurie, vous verrez comme vos gardes s'y sont mis à l'aise.
Le comte ne put s'empêcher de rire. Puis il dit:
- Tu as réussi une fois. Il n'en ira pas de même la prochaine. Et je te préviens; puisque tu t'es présenté comme voleur, agis en voleur.
Le soir, quand la comtesse s'en fut se coucher, elle serra bien fort les doigts de la main qui portait l'alliance et le comte lui dit:
- Toutes les portes sont fermées et verrouillées; je vais rester éveillé et j'attendrai le voleur. S'il entre par la fenêtre, je l'abats.
Le maître voleur, lui, se rendit dans l'obscurité au gibet, en décrocha un pauvre pécheur qui pendait là et, sur son dos, il le porta au château. Il appuya une échelle sous la fenêtre de la chambre à coucher du comte et commença à grimper. Quand il fut arrivé assez haut pour que la tête du mort apparaisse à la fenêtre, le comte, qui guettait depuis son lit, tira un coup de pistolet. Aussitôt, le voleur laissa dégringoler le pendu, sauta lui-même au bas de l'échelle et se cacha dans un coin. La lune était si brillante qu'il vit nettement le comte descendre par l'échelle, et porter le cadavre dans le jardin. Il commença à y creuser un trou pour l'enterrer. « Voilà le bon moment », se dit le voleur. Il se faufila hors de son coin et monta par l'échelle, dans la chambre de la comtesse.
- Ma chère épouse, dit-il en contrefaisant la voix du comte, le voleur est mort. Mais comme il était mon filleul et qu'il fut plus coquin que méchant, je ne veux pas qu'il soit exposé à la honte publique. J'ai également pitié de ses pauvres parents. Avant que le jour se lève, je vais l'ensevelir moi-même dans le jardin pour que l'affaire ne s'ébruite pas. Donne-moi les draps pour que j'y enveloppe le corps.
La comtesse lui donna les draps.
- Et puis, sais-tu, j'ai envie d'être généreux. Donne-moi donc ta bague. Le malheureux a risqué sa vie pour elle; qu'il l'emporte dans la tombe.
La comtesse ne voulait pas aller contre la volonté de son mari et, quoiqu'il lui en coûtât, elle retira l'alliance de son doigt et la lui tendit. Le voleur partit avec son butin et arriva sans encombre à la maison, avant même que le comte eût achevé son travail de fossoyeur.
Il en faisait une figure, le comte, le lendemain matin, quand le voleur lui rapporta les draps et l'anneau!
- Serais-tu sorcier? lui demanda-t-il. Qui t'a sorti de la tombe dans laquelle je t'ai moi-même enfoui? Qui t'a rendu la vie?
- Ce n'est pas moi que vous avez enterrée dit le voleur, mais un pauvre pécheur enlevé au gibet.
Et il lui raconta en détail comment il avait fait. Le comte dut convenir qu'il était vraiment un voleur plein de ruse.
- Mais tu n'en as pas fini! lui dit-il. Il te reste une dernière tâche à accomplir et si tu n'y réussis pas, tout ce que tu as déjà fait ne te servira de rien.
Le voleur sourit et ne répondit pas.
Lorsque la nuit fut venue, il se rendit à l'église du village avec un grand sac sur le dos, un paquet sous le bras et une lanterne à la main. Dans le sac, il y avait des crabes et dans le paquet des petites bougies. Le voleur s'installa dans le cimetière, sortit un crabe du sac, et lui colla une bougie sur le dos. Il l'alluma, posa l'animal sur le sol et le laissa marcher. Il en prit un deuxième, procéda à la même opération et continua ainsi jusqu'à ce qu'il eût retiré tous les crabes du sac. Il s'affubla alors d'une longue houppelande noire qui ressemblait à une robe de moine et fixa à son menton une longue barbe grise. Rendu méconnaissable, il pénétra dans l'église et monta en chaire. L'horloge du clocher sonnait précisément minuit. Quand le dernier coup eut tinté, il cria très fort, d'une voix perçante:
- Oyez, pauvres pécheurs! La fin du monde est arrivée! Le jour du jugement dernier n'est plus éloigné! Écoutez! Écoutez! Que celui qui veut aller au ciel entre dans mon sac. Je suis saint Pierre, celui qui ouvre ou ferme la porte du Paradis. Regardez, dehors, dans le cimetière, les morts sortent de leurs tombes et rassemblent leurs ossements. Venez, venez, entrez dans le sac, c'est la fin du monde!
Sa voix retentit dans tout le village. Le curé et le bedeau, qui habitaient tout près de l'église, l'avaient entendue les premiers. Lorsqu'ils virent les lumières se promenant dans le cimetière, ils comprirent que quelque chose d'inhabituel se passait et se rendirent à l'église. Ils écoutèrent le prêche du voleur pendant quelque temps. Puis le bedeau toucha le curé du coude et dit:
- Après tout, il ne serait pas mauvais de profiter de l'occasion et d'aller ensemble, sans plus de difficulté, au Paradis, avant le jugement dernier.
- Bien sûr, répondit le prêtre. C'est ce que je me disais. Si vous êtes d'accord, nous allons y aller.
- Oui, reprit le bedeau, mais la priorité vous appartient. Je vous suivrai.
Le prêtre passa donc le premier et monta en chaire où le voleur tenait son sac. Il s'y faufila, suivi du bedeau. Aussitôt, le maître voleur ficela solidement le sac et le tira au bas de l'escalier. Chaque fois que les têtes des deux dupes heurtaient une marche, il criait:
- Nous franchissons déjà les montagnes!
De la même façon, il les traîna à travers le village et quand il passait dans des flaques d'eau, il disait:
- Maintenant, nous traversons déjà les nuages de pluie!
Et quand, finalement, il monta l'escalier du château, il s'écria:
- Nous sommes dans l'escalier du paradis; nous allons entrer dans l'antichambre!
Quand il fut arrivé en haut, il jeta le sac dans la cage aux colombes et comme celles-ci battaient des ailes, il dit:
- Entendez-vous comme les anges se réjouissent et agitent leurs ailes?
Il referma la porte de la cage et s'en fut.
Le lendemain matin, il se rendit auprès du comte et lui dit qu'il avait accompli sa troisième tâche en enlevant le curé et le bedeau en pleine église.
- Où les as-tu laissés? demanda le comte.
- Ils sont en haut, dans la cage aux colombes, enfermés dans un sac et s'imaginant être au Ciel.
Le comte alla voir lui-même et vit que le voleur lui avait dit la vérité. Quand il eut libéré le curé et le bedeau de leur prison il dit:
- Tu es le roi des voleurs et tu as gagné. Mais disparais de mon pays! Si on t'y revoit, tu peux être sûr de finir sur la potence.