De meesterdief


The master-thief


Eens op een dag zat voor een arm huisje een oude man met zijn vrouw; ze wilden na het werk een poosje rusten. Toen kwam er opeens een karos langs, een prachtige karos, met vier zwarte paarden bespannen, en daar kwam een rijk gekleed man uit. De boer stond op, ging naar de heer toe, en vroeg, wat hij wilde en waarmee hij hem kon dienen. De vreemde gaf de oude man een hand en zei: "Ik wil niets anders, dan eens een gewoon, landelijk maal gebruiken. Maak aardappelen klaar zoals jullie die altijd eten, en dan wil ik bij jullie aan tafel gaan zitten en ze graag eten." De boer glimlachte en zei: "U bent een graaf of een vorst of mogelijk een hertog, voorname heren hebben wel van die invallen; maar aan uw wens zal worden voldaan." De vrouw ging naar de keuken en begon aardappels te wassen en te raspen, en ze wilde daar koeken van maken zoals de boeren die eten. Terwijl zij dat stond klaar te maken, zei de boer tegen de vreemdeling: "Komt u intussen met mij naar de tuin, want daar moet ik nog een poos bezig zijn." Hij had in de tuin gaten gegraven en wilde daar nu bomen inzetten. "Hebt u geen kinderen," vroeg de vreemdeling, "die u bij uw werk zouden kunnen helpen?" - "Nee," antwoordde de boer, "ik heb wel een zoon gehad," voegde hij erbij, "maar die is al lang geleden de vrije wereld ingegaan. Het was eigenlijk een bedorven kind, verstandig en slim, maar hij wou niet leren en hij zat vol streken; tenslotte liep hij bij ons weg, en daarna heb ik niets meer van hem gehoord." De oude man nam een boompje, zette het in een plantgat en zette er een staak naast: en toen hij er de aarde ingeschoffeld had en aangestampt, bond hij de stam van onderen, van boven en in het midden met stro vast aan de staak. "Maar zegt u mij eens," sprak de heer, "waarom bindt u zo'n kromme, knoestige boom, die daar in de hoek bijna tot de bodem is gebogen, niet aan zo'n staak als deze, zodat hij flink recht kan groeien?" De oude zei met een glimlach: "Mijnheer, u spreekt naar dat u begrijpt; ik kan wel zien dat u u nooit met tuinieren hebt afgegeven. Die boom daar is oud en kromgegroeid, die kan niemand meer in orde maken. Bomen moet men leiden, zolang ze nog jong zijn." - "Dat is dan net zo als met uw zoon," zei de vreemdeling, "als u hem had opgevoed, toen hij nog jong was, dan zou hij niet zijn weggelopen; hij zal nu ook oud en knoestig geworden zijn." - "Dat kan," zei de oude man, "het is al zo lang geleden dat hij wegliep, hij zal wel veranderd zijn." - "Zou u hem nog herkennen als hij eens voor u stond?" vroeg de vreemdeling. "Aan z'n gezicht niet waarschijnlijk," antwoordde de boer, "maar hij heeft een teken, een moedervlek op z'n schouder, het ziet eruit als een boon." Toen hij dat gezegd had, trok de vreemdeling zijn pak uit, ontblootte de schouder en toonde de boer de vlek. "Here mijn God!" riep de oude: "dan ben je waarlijk mijn zoon!" en de liefde tot zijn kind ontwaakte hem in 't hart. "Maar," voegde hij erbij, "hoe kun jij nu mijn zoon zijn; ben je zo'n groot heer geworden en leef je in rijkdom en overvloed? Langs welke paden ben je dan gegaan?" - "Ach vader," hernam de zoon, "de jonge boom was aan geen staak gebonden en hij is krom gegroeid, en nu is hij te oud: recht wordt hij nooit meer. Hoe ik aan dat alles kom? Ik ben een dief geworden. Maar u moet niet schrikken. Ik ben een meesterdief. Voor mij bestaat er slot noch grendel, wat mijn begeerte opwekt, dat is het mijne. Geloof niet dat ik steel als een doodgewone dief; ik neem alleen van de overvloed van de rijkdom. Arme mensen zijn veilig voor me; ik geef hun liever iets, dan hen iets af te nemen. En wat ik zonder moeite, zonder list en zonder handigheid kan krijgen, dat roer ik niet eens aan." - "Ach m'n jongen," zei de vader, "prettig kan ik het toch niet vinden; een dief blijft een dief; ik zegje, dat loopt nooit goed af." Hij bracht hem naar de moeder, en toen ze hoorde dat het haar jongen was, schreide ze van blijdschap, maar toen hij haar zei dat hij de meesterdief was geworden, stroomden er twee beken van tranen over haar gezicht. Eindelijk zei ze: "Al is hij dan een dief geworden, het is toch m'n jongen; en ik heb hem dan toch nog eens gezien."
Ze gingen aan tafel, en zo at hij met z'n ouders nog eens de eenvoudige kost, die hij zo lang niet meer gegeten had. De vader zei: "Als onze heer, de graaf daar in 't slot, hoort, wie je bent en wat je doet, dan neemt hij je niet in de arm en wiegt je heen en weer, zoals hij deed toen hij je boven het doopvont hield, maar dan laat hij je schommelen aan het galgentouw." - "Weest u niet bezorgd, vader, hij zal me niets doen, want ik versta mijn vak. Vandaag ga ik nog zelf naar hem toe." Toen de avond kwam, ging de meesterdief in de karos zitten en reed naar het slot. De graaf ontving hem zeer beleefd, want hij hield hem voor een voornaam heer. Maar toen de vreemde zijn naam noemde en ook te kennen gaf wie hij was, verbleekte de graaf en zweeg een hele poos. Eindelijk sprak hij: "Je bent mijn petekind. Daarom zal ik genade voor recht laten gelden en je goed behandelen. Je beroemt je erop, een meesterdief te zijn. Dan zal ik je kundigheid eens op de proef stellen, maar als je de proef niet tot een goed einde brengt, moet je maar bruiloft houden met de dochter van de touwslager, en de muziek daarbij is het gekras van de raven!" - "Heer graaf," antwoordde de meesterdief, "bedenkt u drie proefstukken, zo zwaar als u maar wilt, en als ik aan de opdracht niet voldoe, doet u dan met me wat u wilt." De graaf dacht enkele ogenblikken na, dan sprak hij: "Wel, in de eerste plaats moet je me m'n eigen paard uit de stal stelen, in de tweede plaats moet je mij en m'n vrouw, als we ingeslapen zijn, het onderlaken wegstelen zonder dat we het merken, en daarbij de trouwring van mijn vrouws vinger halen, in de derde en laatste plaats moet je me de dominee met de koster uit de kerk wegstelen. Prent het je allemaal goed in, want 't kan je de kop kosten."
De meester ging naar de dichtst bijgelegen stad. Daar kocht hij van een oude boerenvrouw de kleren die zij aanhad en trok ze zelf aan. Hij maakte z'n gezicht bruin en verfde er nog rimpels in, zodat geen mens hem herkend zou hebben. Tenslotte vulde hij een vaatje met Hongaarse wijn, waar een stevige slaapdrank door was gemengd. Het vaatje legde hij op een draagmand die hij op z'n rug nam, en hij ging met langzame schommelgang naar het slot van de graaf. Het was al donker toen hij er aankwam; hij ging in de binnenplaats zitten op een steen, en begon te hoesten als een oude vrouw die vol op de borst is, en wreef zich in z'n handen alsof hij 't koud had. Voor de deur van de paardenstal lagen soldaten om een vuur, één van hen had de vrouw gezien en riep haar toe: "Kom maar hier, ouwe moeder, en warm je wat bij ons. Je hebt toch geen nachtverblijf en je neemt 't wel waar je het vindt." Het oudje kwam aangetrippeld, vroeg haar te helpen om de draagmand van haar rug te nemen, en ze ging bij hen om 't vuur zitten. "Wat heb je daar in dat vaatje, oud karkas?" vroeg er één. "Een goeie slok wijn," antwoordde ze, "ik leef van een handeltje, voor geld en goeie woorden geef ik jullie graag een glas." - "Geef maar eens hier," zei de soldaat, en toen hij een glas geproefd had, riep hij:,,Óf die wijn goed is! Ik drink liever nog een glas meer," en hij liet zich nog eens inschenken en alle anderen volgden zijn voorbeeld. "Hé, kameraad!" riep één van hen de anderen toe, die in de stal zaten, "hier is een oud moedertje met wijn; zo oud als ze zelf is, neem ook een slok, dat warmt je maag nog beter dan ons vuur." De oude droeg het vaatje naar de stal. Eén van hen zat op 't bewuste paard, dat gezadeld was, de ander hield het toom in de hand en de derde had de staart vast. Ze schonk in, zoveel er verlangd werd, tot de voorraad op was. Het duurde niet lang, of de ene viel 't toom uit de hand, hij ging liggen en begon te snurken. De ander liet de staart los, ging liggen en snurkte nog harder. De man die op 't zadel zat, bleef wel zitten, maar z'n hoofd boog op de hals van 't paard; hij sliep en blies met zijn mond als een blaasbalg. Buiten waren de soldaten al lang ingeslapen, ze lagen op de grond en bewogen niet, ze leken wel van steen. Toen de meesterdief zag dat het gelukt was, gaf hij de man die 't toom had gehouden, een touw in z'n hand, en aan de andere die de staart had vastgehouden een bundeltje stro, maar wat moest hij beginnen met de man die op de rug van 't paard zat? Er afgooien wilde hij niet, hij had wakker kunnen worden en gaan schreeuwen. Maar hij wist wel raad. Hij maakte de zadelriem los; knoopte een paar touwen die in lussen aan de muur hingen, aan 't zadel, en trok de slapende ruiter met zadel en al omhoog, dan slingerde hij de touwen weer om de krukken en maakte ze vast. Het paard had hij al van de ketting losgemaakt, maar als hij over 't stenen pad van de binnenplaats gereden was, dan had je het hoefgeklik in 't slot kunnen horen. Dus omwikkelde hij de hoeven eerst nog met oude lappen, leidde het dier dan voorzichtig naar buiten, wierp zich toen in 't zadel en joeg voort.
Toen de dag was aangebroken, begaf de meesterdief zich bovenop 't gestolen paard naar het slot. De graaf was net opgestaan en keek uit het venster. "Goedemorgen, heer graaf!" riep hij hem toe, "hier is het paard, dat ik uit de stal heb gehaald. Kijk nu maar eens hoe heerlijk uw soldaten daar liggen te slapen, en als u in de stal wilt gaan, zult u zien, hoe gemakkelijk het zich de bewakers zelf hebben gemaakt." Nu moest de graaf lachen. Dan zei hij: "Ja, dat is je nu één keer goed gelukt, maar een tweede keer zal het niet zo goed aflopen. En ik waarschuw je: betrap ik je als dief, dan behandel ik je ook als dief!" Toen de gravin 's avonds naar bed was gegaan, hield ze de hand met de trouwring vast gesloten en de graaf zei: "Alle deuren zijn afgesloten en overal zijn de grendels voor, ik zal wakker blijven en de dief afwachten; maar als hij door het raam komt, dan schiet ik hem neer." Maar de meesterdief ging, toen het donker geworden was, naar buiten waar de galg stond, hij sneed een arme zondaar die daar hing, de strik los en droeg hem op zijn rug naar 't slot. Daar zette hij een ladder voor de slaapkamer, nam de dode boven op z'n schouders en begon de ladder op te gaan. Toen hij zo hoog gekomen was, dat het hoofd van de dode voor het venster kwam, vuurde de graaf, die in bed lag te loeren, zijn pistool op hem af: meteen liet de meester de arme zondaar naar beneden vallen, sprong zelf van de ladder af en verstopte zich in een hoek. Door de maan was de nacht zo helder, dat de meester duidelijk kon zien, hoe de graaf uit het venster kwam, langs de ladder naar beneden ging en de dode man de tuin indroeg. Daar begon hij een kuil te graven, waarin hij hem verbergen wilde. "Nu," dacht de dief, "nu is het gunstige ogenblik gekomen." Stil sloop hij uit zijn schuilhoek, klom de ladder op en was in 't slaapvertrek van de gravin. "Lieve vrouw," begon hij en hij wist de stem van de graaf voortreffelijk na te bootsen, "de dief is dood, maar hij is toch mijn petekind en was meer een schelm dan een booswicht; ik wil hem niet aan openbare schande prijsgeven, en met de ouders heb ik ook medelijden. Ik wil hem, voor de dag aanbreekt, zelf in de tuin begraven, zodat de zaak niet uitlekt. Geef me nu het onderlaken, dan kan ik hem daar in wikkelen, en hem niet zo maar onder de grond stoppen of hij een hond was." De gravin maakte het laken los en gaf het hem. "Weetje wat," zei de dief verder, "ik heb een aanvechting van grootmoedigheid: geef me ook nog je trouwring; de man heeft er zijn leven voor gewaagd, laat hem die nu in het graf meenemen." Ze wilde de graaf niet tegenspreken, en hoewel ze het niet graag deed, trok ze toch de ring van haar vinger en gaf die aan hem. De dief maakte dat hij wegkwam met allebei de stukken, en kwam zonder ongelukken thuis, vóór de graaf in de tuin met het doodgraverswerk klaar was.
Wat trok de graaf een lang gezicht, toen de volgende morgen de meesterdief in eigen persoon kwam aanzetten, en hem het laken en de ring ter hand stelde. "Is dat hekserij?" zei hij tegen hem: "wie heeft je uit het graf gehaald, waar ik je zelf in had gelegd, en wie heeft je weer levend gemaakt?" - "Mij hebt u niet begraven," zei de dief, "maar een arme zondaar van de galg," en hij vertelde tot in bijzonderheden, hoe alles gebeurd was; en de graaf moest wel toegeven, dat hij een knappe en slimme dief was. "Maar je bent nog niet klaar!" voegde hij erbij, "je hebt nog een derde opgave op te lossen; en als je die je niet lukt, helpt al het andere geen zier." De meester glimlachte slechts, maar hij zei niets.
Toen het nacht was geworden, kwam hij met een lange zak op zijn rug, een bundeltje onder zijn arm en een lantaarn in de hand naar de dorpskerk. In de zak had hij kreeften, in de bundel korte kaarsen. Hij ging op het kerkhof zitten, haalde een kreeft te voorschijn en plakte die een kaars op z'n rug, dan stak hij het lichtje aan, zette de kreeft op de grond en liet hem kruipen. Nu haalde hij een tweede kreeft uit de zak, deed er hetzelfde mee en deed zo met alle kreeften, tot de laatste er ook voor gebruikt was. Daarop trok hij een lang zwart gewaad aan, dat er uitzag als een monnikspij, en plakte een grijze baard aan zijn kin. Toen hij eindelijk helemaal onherkenbaar was, nam hij de zak waar de kreeften in gezeten hadden, ging naar de kerk en klom op de kansel. De torenklonk sloeg juist twaalf; toen de laatste slag weggestorven was, riep hij met luide stem: "Luister, jullie zondige mensen; het einde van de dingen is gekomen, de jongste dag is nabij: hoor mij, hoor mij! Wie met mij in de hemel wil komen, die moet in deze zak kruipen. Ik ben Petrus, ik sluit en ik open de poort van de hemel. Zie, buiten op de doodsakker wandelen de overledenen, en rapen hun gebeenten bijeen. Kom, kom, en kruip in deze zak, de wereld vergaat." Het geschreeuw weerklonk door het hele dorp. De dominee en de koster, die vlakbij de kerk woonden, hadden het 't eerst vernomen en toen ze de lichtjes zagen, die op 't kerkhof bewogen, zagen ze dat er wel wat ongewoons aan de hand was, en ze gingen de kerk binnen. Een poos luisterden ze naar de preek, dan stootte de koster de dominee aan en sprak: "Het zou nog zo kwaad niet zijn, als we van deze gelegenheid gebruik maakten en samen vóór de jongste dag op een gemakkelijke wijze in de hemel kwamen." - "Eigenlijk," zei de dominee daarop, "zijn mijn gedachten ook in die richting gegaan, als u zin hebt, laten we dan op weg gaan." - "Ja," antwoordde de koster, "maar dominee, u hebt voorrang, ik kom wel achteraan." Dus ging de dominee vooraan en klom op de kansel, waar de meester de zak openhield. De dominee kroop er 't eerst in, en dan de koster. Meteen bond de meester de zak stijf dicht, pakte hem dan bij 't boveneind en sjouwde hen de trap van de kansel af, en zo dikwijls de koppen der beiden domoren op de treden sloegen, riep hij: "Nu gaan we al over de bergen." Op dezelfde manier sleepte hij hen het dorp door, en als ze door de plassen kwamen zei hij: "Nu gaat 't door de regenwolken," en toen hij ze eindelijk de trappen van het slot optrok, riep hij: "Nu zijn we dan aan de hemelse trappen en we zijn al gauw in 't voorportaal." Toen hij boven was aangekomen, schoof hij de zak in de duiventil, de duiven fladderden geschrokken omhoog en hij zei: "Hoort u hoe de engelen zich klapwiekend verheugen?" Toen schoof hij er de grendel voor en ging weg.
De volgende morgen ging hij naar de graaf en berichtte hem dat hij ook het derde werkstuk had voltooid, en dat hij de dominee en de koster uit de kerk had weggehaald. "Maar waar heb je ze dan gelaten?" vroeg de graaf. "Wel, ze liggen in een zak bovenin de duiventil en ze denken, dat ze in de hemel zijn." De graaf klom zelf naar de schuur en overtuigde zich van de waarheid van zijn woorden. Hij bevrijdde de dominee en de koster uit hun gevangenis en zei: "Je bent een aartsdief, en je hebt het gewonnen. Ditmaal kom je er zonder kleerscheuren af, maar je maakt dat je van mijn land verdwijnt. Want als je je hier ooit laat betrappen, dan kan je opklimmen tot de galg: reken maar!" De meesterdief nam toen afscheid van zijn ouders, ging de wijde wereld in, en geen mens heeft ooit meer wat van hem gehoord.
One day an old man and his wife were sitting in front of a miserable house resting a while from their work. Suddenly a splendid carriage with four black horses came driving up, and a richly-dressed man descended from it. The peasant stood up, went to the great man, and asked what he wanted, and in what way he could be useful to him? The stranger stretched out his hand to the old man, and said, "I want nothing but to enjoy for once a country dish; cook me some potatoes, in the way you always have them, and then I will sit down at your table and eat them with pleasure." The peasant smiled and said, "You are a count or a prince, or perhaps even a duke; noble gentlemen often have such fancies, but you shall have your wish." The wife went into the kitchen, and began to wash and rub the potatoes, and to make them into balls, as they are eaten by the country-folks. Whilst she was busy with this work, the peasant said to the stranger, "Come into my garden with me for a while, I have still something to do there." He had dug some holes in the garden, and now wanted to plant some trees in them. "Have you no children," asked the stranger, "who could help you with your work?" - "No," answered the peasant, "I had a son, it is true, but it is long since he went out into the world. He was a ne'er-do-well; sharp, and knowing, but he would learn nothing and was full of bad tricks, at last he ran away from me, and since then I have heard nothing of him."
The old man took a young tree, put it in a hole, drove in a post beside it, and when he had shovelled in some earth and had trampled it firmly down, he tied the stem of the tree above, below, and in the middle, fast to the post by a rope of straw. "But tell me," said the stranger, "why you don't tie that crooked knotted tree, which is lying in the corner there, bent down almost to the ground, to a post also that it may grow straight, as well as these?" The old man smiled and said, "Sir, you speak according to your knowledge, it is easy to see that you are not familiar with gardening. That tree there is old, and mis-shapen, no one can make it straight now. Trees must be trained while they are young." - "That is how it was with your son," said the stranger, "if you had trained him while he was still young, he would not have run away; now he too must have grown hard and mis-shapen." - "Truly it is a long time since he went away," replied the old man, "he must have changed." - "Would you know him again if he were to come to you?" asked the stranger. "Hardly by his face," replied the peasant, "but he has a mark about him, a birth-mark on his shoulder, that looks like a bean." When he had said that the stranger pulled off his coat, bared his shoulder, and showed the peasant the bean. "Good God!" cried the old man, "Thou art really my son!" and love for his child stirred in his heart. "But," he added, "how canst thou be my son, thou hast become a great lord and livest in wealth and luxury? How hast thou contrived to do that?" - "Ah, father," answered the son, "the young tree was bound to no post and has grown crooked, now it is too old, it will never be straight again. How have I got all that? I have become a thief, but do not be alarmed, I am a master-thief. For me there are neither locks nor bolts, whatsoever I desire is mine. Do not imagine that I steal like a common thief, I only take some of the superfluity of the rich. Poor people are safe, I would rather give to them than take anything from them. It is the same with anything which I can have without trouble, cunning and dexterity I never touch it." - "Alas, my son," said the father, "it still does not please me, a thief is still a thief, I tell thee it will end badly." He took him to his mother, and when she heard that was her son, she wept for joy, but when he told her that he had become a master-thief, two streams flowed down over her face. At length she said, "Even if he has become a thief, he is still my son, and my eyes have beheld him once more." They sat down to table, and once again he ate with his parents the wretched food which he had not eaten for so long. The father said, "If our Lord, the count up there in the castle, learns who thou art, and what trade thou followest, he will not take thee in his arms and cradle thee in them as he did when he held thee at the font, but will cause thee to swing from a halter." - "Be easy, father, he will do me no harm, for I understand my trade. I will go to him myself this very day." When evening drew near, the master-thief seated himself in his carriage, and drove to the castle. The count received him civilly, for he took him for a distinguished man. When, however, the stranger made himself known, the count turned pale and was quite silent for some time. At length he said, "Thou art my godson, and on that account mercy shall take the place of justice, and I will deal leniently with thee. Since thou pridest thyself on being a master-thief, I will put thy art to the proof, but if thou dost not stand the test, thou must marry the rope-maker's daughter, and the croaking of the raven must be thy music on the occasion." - "Lord count," answered the master-thief, "Think of three things, as difficult as you like, and if I do not perform your tasks, do with me what you will." The count reflected for some minutes, and then said, "Well, then, in the first place, thou shalt steal the horse I keep for my own riding, out of the stable; in the next, thou shalt steal the sheet from beneath the bodies of my wife and myself when we are asleep, without our observing it, and the wedding-ring of my wife as well; thirdly and lastly, thou shalt steal away out of the church, the parson and clerk. Mark what I am saying, for thy life depends on it."
The master-thief went to the nearest town; there he bought the clothes of an old peasant woman, and put them on. Then he stained his face brown, and painted wrinkles on it as well, so that no one could have recognized him. Then he filled a small cask with old Hungary wine in which was mixed a powerful sleeping-drink. He put the cask in a basket, which he took on his back, and walked with slow and tottering steps to the count's castle. It was already dark when he arrived. He sat down on a stone in the court-yard and began to cough, like an asthmatic old woman, and to rub his hands as if he were cold. In front of the door of the stable some soldiers were lying round a fire; one of them observed the woman, and called out to her, "Come nearer, old mother, and warm thyself beside us. After all, thou hast no bed for the night, and must take one where thou canst find it." The old woman tottered up to them, begged them to lift the basket from her back, and sat down beside them at the fire. "What hast thou got in thy little cask, old lady?" asked one. "A good mouthful of wine," she answered. "I live by trade, for money and fair words I am quite ready to let you have a glass." - "Let us have it here, then," said the soldier, and when he had tasted one glass he said, "When wine is good, I like another glass," and had another poured out for himself, and the rest followed his example. "Hallo, comrades," cried one of them to those who were in the stable, "here is an old goody who has wine that is as old as herself; take a draught, it will warm your stomachs far better than our fire." The old woman carried her cask into the stable. One of the soldiers had seated himself on the saddled riding-horse, another held its bridle in his hand, a third had laid hold of its tail. She poured out as much as they wanted until the spring ran dry. It was not long before the bridle fell from the hand of the one, and he fell down and began to snore, the other left hold of the tail, lay down and snored still louder. The one who was sitting in the saddle, did remain sitting, but bent his head almost down to the horse's neck, and slept and blew with his mouth like the bellows of a forge. The soldiers outside had already been asleep for a long time, and were lying on the ground motionless, as if dead. When the master-thief saw that he had succeeded, he gave the first a rope in his hand instead of the bridle, and the other who had been holding the tail, a wisp of straw, but what was he to do with the one who was sitting on the horse's back? He did not want to throw him down, for he might have awakened and have uttered a cry. He had a good idea, he unbuckled the girths of the saddle, tied a couple of ropes which were hanging to a ring on the wall fast to the saddle, and drew the sleeping rider up into the air on it, then he twisted the rope round the posts, and made it fast. He soon unloosed the horse from the chain, but if he had ridden over the stony pavement of the yard they would have heard the noise in the castle. So he wrapped the horse's hoofs in old rags, led him carefully out, leapt upon him, and galloped off.
When day broke, the master galloped to the castle on the stolen horse. The count had just got up, and was looking out of the window. "Good morning, Sir Count," he cried to him, "here is the horse, which I have got safely out of the stable! Just look, how beautifully your soldiers are lying there sleeping; and if you will but go into the stable, you will see how comfortable your watchers have made it for themselves." The count could not help laughing, then he said, "For once thou hast succeeded, but things won't go so well the second time, and I warn thee that if thou comest before me as a thief, I will handle thee as I would a thief." When the countess went to bed that night, she closed her hand with the wedding-ring tightly together, and the count said, "All the doors are locked and bolted, I will keep awake and wait for the thief, but if he gets in by the window, I will shoot him." The master-thief, however, went in the dark to the gallows, cut a poor sinner who was hanging there down from the halter, and carried him on his back to the castle. Then he set a ladder up to the bedroom, put the dead body on his shoulders, and began to climb up. When he had got so high that the head of the dead man showed at the window, the count, who was watching in his bed, fired a pistol at him, and immediately the master let the poor sinner fall down, and hid himself in one corner. The night was sufficiently lighted by the moon, for the master to see distinctly how the count got out of the window on to the ladder, came down, carried the dead body into the garden, and began to dig a hole in which to lay it. "Now," thought the thief, "the favourable moment has come," stole nimbly out of his corner, and climbed up the ladder straight into the countess's bedroom. "Dear wife," he began in the count's voice, "the thief is dead, but, after all, he is my godson, and has been more of a scape-grace than a villain. I will not put him to open shame; besides, I am sorry for the parents. I will bury him myself before daybreak, in the garden that the thing may not be known, so give me the sheet, I will wrap up the body in it, and bury him as a dog burries things by scratching." The countess gave him the sheet. "I tell you what," continued the thief, "I have a fit of magnanimity on me, give me the ring too, -- the unhappy man risked his life for it, so he may take it with him into his grave." She would not gainsay the count, and although she did it unwillingly she drew the ring from her finger, and gave it to him. The thief made off with both these things, and reached home safely before the count in the garden had finished his work of burying.
What a long face the count did pull when the master came next morning, and brought him the sheet and the ring. "Art thou a wizard?" said he, "Who has fetched thee out of the grave in which I myself laid thee, and brought thee to life again?" - "You did not bury me," said the thief, "but the poor sinner on the gallows," and he told him exactly how everything had happened, and the count was forced to own to him that he was a clever, crafty thief. "But thou hast not reached the end yet," he added, "thou hast still to perform the third task, and if thou dost not succeed in that, all is of no use." The master smiled and returned no answer. When night had fallen he went with a long sack on his back, a bundle under his arms, and a lantern in his hand to the village-church. In the sack he had some crabs, and in the bundle short wax-candles. He sat down in the churchyard, took out a crab, and stuck a wax-candle on his back. Then he lighted the little light, put the crab on the ground, and let it creep about. He took a second out of the sack, and treated it in the same way, and so on until the last was out of the sack. Hereupon he put on a long black garment that looked like a monk's cowl, and stuck a gray beard on his chin. When at last he was quite unrecognizable, he took the sack in which the crabs had been, went into the church, and ascended the pulpit. The clock in the tower was just striking twelve; when the last stroke had sounded, he cried with a loud and piercing voice, "Hearken, sinful men, the end of all things has come! The last day is at hand! Hearken! Hearken! Whosoever wishes to go to heaven with me must creep into the sack. I am Peter, who opens and shuts the gate of heaven. Behold how the dead outside there in the churchyard, are wandering about collecting their bones. Come, come, and creep into the sack; the world is about to be destroyed!" The cry echoed through the whole village. The parson and clerk who lived nearest to the church, heard it first, and when they saw the lights which were moving about the churchyard, they observed that something unusual was going on, and went into the church. They listened to the sermon for a while, and then the clerk nudged the parson and said, "It would not be amiss if we were to use the opportunity together, and before the dawning of the last day, find an easy way of getting to heaven." - "To tell the truth," answered the parson, "that is what I myself have been thinking, so if you are inclined, we will set out on our way." - "Yes," answered the clerk, "but you, the pastor, have the precedence, I will follow." So the parson went first, and ascended the pulpit where the master opened his sack. The parson crept in first, and then the clerk. The master immediately tied up the sack tightly, seized it by the middle, and dragged it down the pulpit-steps, and whenever the heads of the two fools bumped against the steps, he cried, "We are going over the mountains." Then he drew them through the village in the same way, and when they were passing through puddles, he cried, "Now we are going through wet clouds." And when at last he was dragging them up the steps of the castle, he cried, "Now we are on the steps of heaven, and will soon be in the outer court." When he had got to the top, he pushed the sack into the pigeon-house, and when the pigeons fluttered about, he said, "Hark how glad the angels are, and how they are flapping their wings!" Then he bolted the door upon them, and went away.
Next morning he went to the count, and told him that he had performed the third task also, and had carried the parson and clerk out of the church. "Where hast thou left them?" asked the lord. "They are lying upstairs in a sack in the pigeon-house, and imagine that they are in heaven." The count went up himself, and convinced himself that the master had told the truth. When he had delivered the parson and clerk from their captivity, he said, "Thou art an arch-thief, and hast won thy wager. For once thou escapest with a whole skin, but see that thou leavest my land, for if ever thou settest foot on it again, thou may'st count on thy elevation to the gallows." The arch-thief took leave of his parents, once more went forth into the wide world, and no one has ever heard of him since.