De koning van de gouden berg


The king of the golden mountain


Er was eens een koopman, die twee kinderen had, een jongen en een meisje. Ze waren allebei nog klein, en ze konden nog niet lopen. Er waren twee rijk beladen schepen van hem op zee, daar had hij zijn hele vermogen in gestoken en terwijl hij dacht, dat hij daar heel veel mee zou verdienen, kwam opeens het bericht, dat ze gezonken waren. Daar was hij nu ineens in plaats van een rijk man een arme man, en het enige wat hij bezat, was een akker bij de stad. Om zichzelf een beetje af te leiden ging hij naar zijn land, en terwijl hij daar zo op en neer liep, stond er opeens een klein zwart mannetje naast hem en vroeg waarom hij zo treurig was, en wat het was dat hij zich zo aantrok. De koopman zei: "Als je me helpen kon, zou ik het je wel zeggen." - "Wie weet?" antwoordde het zwarte mannetje, "misschien help ik je wel." En toen ging de koopman aan 't vertellen, hoe al zijn rijkdom op zee verloren was gegaan, en dat hij nu niets meer bezat, dan alleen deze akker. "Maak je maar geen zorgen," zei het mannetje, "als je me beloven wilt, dat wat je thuiskomend het eerst tegen 't been stoot, over twaalf jaren hierheen, op deze plek, te brengen, dan zal ik je zoveel geld bezorgen als je maar wilt." De koopman dacht: "Wat kan dat anders zijn dan de hond?" en hij bedacht niet dat het zijn kleine jongen kon zijn en hij zei: "ja," gaf de zwarte man zijn handtekening en zijn zegel erop en ging naar huis.
Hij kwam thuis en de kleine jongen was daar zo blij mee, dat hij, zich aan de banken vasthoudend, naar hem toe waggelde en hem aan zijn been vastpakte. Toen schrok de vader, want zijn belofte viel hem in, en hij wist nu wat hij schriftelijk had vastgelegd: maar omdat hij in kisten en kasten toch geen geld vond, dacht hij, het zou van dat mannetje toch maar een grap zijn geweest. Een maand later ging hij naar de zolder. Hij wilde oud tin bij elkaar zoeken om het te verkopen, en toen zag hij een hoop geld liggen. Nu was het weer goed: hij deed inkopen, hij werd een nog groter koopman dan eerst, en hij stond op goede voet met Onze Lieve Heer. Intussen werd de jongen groot, werd verstandig en slim. Maar hoe meer er van de twaalf jaren voorbijgingen, des te zorgelijker werd 't de koopman te moede; zodat men op zijn gezicht de angst kon lezen. Eens vroeg zijn zoon hem, wat er met hem was: maar de vader wilde het niet zeggen. Maar de jongen vroeg zo lang door, tot hij hem eindelijk vertelde, hoe hij hem, zonder te weten wat hij beloofde, toch beloofd had aan een zwart mannetje, en daar al veel geld voor had gebeurd. En hoe hij zijn handtekening en zijn zegel ervoor had gegeven en dat hij hem, als de twaalf jaren voorbij waren, zou moeten uitleveren. Maar de zoon sprak: "Kom vader, laat u niet bang maken, dat komt wel goed, dat zwarte kereltje heeft over mij geen macht."
De zoon liet zich zegenen door een geestelijke, en toen de tijd was gekomen, gingen ze samen naar de akker, en de zoon trok een kring en ging daar met zijn vader in staan. Daar kwam het zwarte mannetje aan, en hij zei tegen de vader: "Wel, en heb je meegebracht wat je me beloofd had?" Hij zweeg. Maar de jongen vroeg: "Wat wil je hier?" Toen zei het zwarte mannetje: "Ik praat met je vader en niet met jou." De zoon antwoordde: "Mijn vader heb je bedrogen en in verleiding gebracht, geef dat getekend papier terug." - "Neen," zei het zwarte mannetje, "recht is recht, dat geef ik niet op." En ze praatten nog lang met elkaar, en eindelijk werden ze het eens; de zoon omdat hij niet aan de erfvijand en niet meer aan zijn vader toebehoorde, moest in een scheepje gaan zitten, dat lag op een rivier, en de vader moest 't met zijn eigen voet stroomafwaarts stoten, en dan werd de zoon overgelaten aan de stroom. Hij nam afscheid van zijn vader, ging in het bootje zitten, en de vader moest het met zijn eigen voet afstoten. Het bootje sloeg om, zodat 't ondersteboven was en 't dek onder water, de vader geloofde dat zijn zoon verloren was, hij ging naar huis en treurde om hem.
Maar het bootje zonk niet, 't dreef rustig voort, en de jongen zat er heel best in, en het dreef heel lang, tot het eindelijk tegen een onbekende oever stootte en vast zat. Toen klom hij eruit en ging aan land; vóór zich zag hij een mooi kasteel, en hij stevende daar op af. Maar toen hij er binnen kwam, begreep hij wel dat het betoverd was: alle kamers waren leeg, die hij doorliep, tot hij aan de laatste kamer kwam. Daar lag een slang in, die kronkelde. Maar die slang was eigenlijk een betoverde prinses. Ze verheugde zich, zodra ze hem zag en sprak tot hem: "Komt u daar mij verlossen? Al twaalf jaar heb ik op u gewacht, dit rijk is betoverd, en u kunt het daarvan bevrijden." - "Hoe kan ik dat?" vroeg hij. "Vannacht komen er twaalf zwarte mannen, omhangen met kettingen. Ze zullen je vragen wat je hier doet, maar dan zeg je niets, en je geeft hun geen antwoord, en je laat hen maar met je sollen zoals ze willen: ze zullen je kwellen, slaan, steken, laat het allemaal maar gebeuren. Maar spreek géén woord: om twaalf uur moeten ze toch weer weg. En de volgende nacht komen er weer twaalf andere mannen, en in de derde nacht vierentwintig, en ze zullen je je hoofd afslaan, maar om twaalf uur is hun macht voorbij, en als je 't dan hebt volgehouden en je hebt geen enkel woord gesproken, dan is mijn betovering gebroken. Dan kom ik bij je met een flesje met 't water van het leven; en daar bestrijk ik je mee en dan ben je weer levend en gezond als vroeger." Toen zei hij: "Ik zal je graag van de betovering verlossen." En nu gebeurde alles precies als ze het gezegd had: de zwarte mannen konden hem geen woord afpersen, en in de derde nacht werd de slang een mooie prinses, en ze kwam met het levenswater en maakte hem weer levend. En toen viel ze hem om de hals en kuste hem, en er was jubel en vreugde in het hele kasteel. De bruiloft werd gehouden en nu was hij koning van de Gouden Berg.
Zo leefden ze heel tevreden tezamen, en de koningin kreeg een mooi jongetje. Er waren al acht jaren voorbij toen de gedachte aan zijn vader bij hem opkwam, en zijn hart was getroffen, en hij wilde hem eens op gaan zoeken. Maar de koningin wilde hem niet verlaten en zei: "Ik weet wel vooruit dat het mijn ongeluk zal zijn," maar hij hield niet op voor ze erin toestemde. Ze gaf hem ten afscheid nog een wensring, en zei: "Neem deze ring en steek hem aan je vinger; dan kom je meteen daar, waar je wenst te zijn, alleen één ding moetje me beloven. Je moet de ring niet gebruiken om mij van hier weg bij je vader te wensen." Dat beloofde hij. Hij stak de ring aan zijn vinger en wenste zich al thuis bij de stad waar zijn vader woonde. In een ogenblik was hij er, en hij wilde de stad binnengaan; maar toen hij voor de poort kwam, wilde de wacht hem niet binnenlaten, omdat hij zulke bijzondere en toch zo rijke en prachtige kleren aan had. Toen ging hij een berg op, waar een schaapherder was, ruilde met hem van kleren en trok de oude schaapherdersmantel aan en ging zo uitgedost, ongestoord de stad binnen. Toen hij bij zijn vader kwam, vertelde hij wie hij was, maar de vader geloofde niet, dat hij de zoon was, en zei hem, ja, hij had een zoon gehad maar die was al lang dood: maar omdat hij zag dat hij een arme stakker van een schaapherder was, wou hij hem wel een bord vol eten geven. Toen zei de schaapherder tegen zijn ouders: "Maar ik ben wis en waarachtig jullie zoon: weet u geen kenteken aan mijn lichaam, waardoor u me kunt herkennen?" - "Ja," zei de moeder, "onze zoon heeft een moedervlek onder zijn rechterarm." Hij schoof zijn hemdsmouw opzij en toen twijfelden zij niet meer, of hij was hun zoon. Daarop vertelde hij hun, dat hij koning was van de Gouden Berg, dat hij getrouwd was met een prinses en dat ze een flinke jongen hadden van zeven jaar. De vader sprak: "Nooit ofte nimmer kan dat de waarheid zijn: een mooie koning, die in lompen als een herder aan komt zetten." Toen werd de zoon boos en draaide, zonder aan zijn belofte te denken, zijn ring rond en wenste beiden, zijn vrouw en zijn kind, bij zich. Op hetzelfde ogenblik waren ze er, maar de koningin klaagde en schreide en zei dat hij zijn woord gebroken had en haar in 't ongeluk had gestort. Hij zei: "Ik heb het per vergissing gedaan en volstrekt niet met boos opzet," en hij trachtte haar tot bedaren te brengen, en ze deed ook of ze toegaf, maar ze had kwaad in de zin.
Nu leidde hij haar buiten de stad naar de akker en wees haar de rivier, waar zijn vader het bootje had weggestoten en toen zei hij: "Ik ben heel moe, ga zitten, dan rust ik wat uit met mijn hoofd in je schoot." Hij legde zijn hoofd op haar schoot en zij woelde met haar hand in zijn haar, tot hij insliep. Toen hij ingeslapen was, trok ze eerst de ring van zijn vinger, dan trok ze haar voet onder hem vandaan en liet slechts haar pantoffel achter; daarop nam ze de jongen op de arm en wenste zich weer in haar eigen koninkrijk. Toen hij wakker werd, lag hij geheel verlaten, vrouw en kind waren weg, de ring ook, alleen de pantoffel stond er nog als bewijs. "Naar huis, naar je ouders, kun je nu niet meer terug," dacht hij, "die zouden zeggen dat je een heksenmeester was; je moet je boeltje maar pakken en reizen tot je in je koninkrijk komt." Dus reisde hij weg. Eindelijk kwam hij bij een berg, daar stonden drie reuzen voor en ze vochten met elkaar, omdat ze niet wisten, hoe ze hun vaders erfenis zouden verdelen. Ze zagen hem voorbijgaan en riepen hem aan, en ze zeiden: in de kleinste potjes zit de beste zalf, jullie kleine mensen hebben verstand genoeg, verdeel jij die erfenis maar! De erfenis bestond ten eerste uit een degen; wie die degen in de hand nam en zei: "Alle koppen af, alleen de mijne niet," dan lagen ook alle koppen op de grond. Ten tweede uit een mantel, en wie die aantrok was onzichtbaar, en ten derde uit een paar laarzen, als je die aangetrokken had en je wenste jezelf ergens heen, dan was je er in een oogwenk. Hij zei: "Geef die stukken eens hier, ik wil wel eens proberen, of ze nog in goede staat zijn." Ze gaven hem de mantel en toen ze hem die omgehangen hadden, was hij onzichtbaar, en in een vlieg veranderd. Hij nam zijn eigen gedaante weer aan en zei: "De mantel is goed, geef nu het zwaard eens." Ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! Als je eens zei: 'Alle koppen af, alleen de mijne niet' dan waren onze koppen er ook af en jij had de jouwe nog alleen." Toch gaven ze 't hem onder voorwaarde dat hij het proberen mocht op een boom. Dat deed hij, en het zwaard doorsneed de boomstam als een strohalm. Nu wilde hij de laarzen nog proberen, maar ze zeiden: "Nee, dat gaat niet! want als je die aantrok en je wenste je zelf boven op de berg, dan stonden wij hier beneden zonder iets." - "Nee," zei hij, "dat zal ik niet doen." En toen gaven ze hem de laarzen aan. Toen hij nu alles had, dacht hij aan niets dan aan vrouw en kind en hij zei zo voor zich: "Was ik maar op de Gouden Berg," en meteen verdween hij voor 't oog van de reuzen zodat hun erfenis verdeeld was. Hij kwam vlak bij zijn slot, hoorde vreugdekreten, violen en fluiten en de mensen zeiden, zijn vrouw trouwde met een ander. Nu werd hij boos en zei: "Die valse vrouw, ze heeft me bedrogen en verlaten, toen ik was ingeslapen." Hij hing zijn mantel om en ging onzichtbaar het kasteel binnen. Toen hij de zaal in kwam, was er een grote tafel, met kostelijke spijzen erop; gasten aten en dronken en lachten en praatten. En zij zat in 't midden, prachtig gekleed in koningsgewaad en de kroon op 't hoofd. Hij ging achter haar staan: niemand zag hem. Toen men haar een stuk vlees op haar bord legde, nam hij het weg en at het op, en toen men haar een glas wijn inschonk, nam hij het weg en dronk het uit; men gaf haar steeds wat, en toch kreeg ze nooit iets, want bord en glas waren meteen leeg. Toen begon ze na te denken en schaamde zich, stond op en ging naar haar kamer en schreide, maar hij volgde haar. Daar zei ze: "Is de duivel over mij gekomen? Of is mijn verlosser er nooit geweest?" Hij sloeg haar in 't gezicht en sprak: "Kwam je verlosser niet? Hier is hij, hij is bij je, bedriegster. Heb ik dat aan je verdiend?" Nu maakte hij zich weer zichtbaar, ging de zaal in en riep: "De bruiloft is voorbij, de koning is terug!" De koningen, vorsten en raadsheren die daar bijeen waren, bespotten hem en lachten hem uit; maar hij gaf een kort weerwoord en sprak: "Wilt u gaan, of niet?" Ze wilden hem gevangen nemen en drongen op hem in, maar hij trok het zwaard en sprak: "Koppen af, slechts de mijne niet!" en toen rolden alle hoofden op de grond, en hij was alleen de heer, en hij was weer de koning van de Gouden Berg.
There was a certain merchant who had two children, a boy and a girl; they were both young, and could not walk. And two richly-laden ships of his sailed forth to sea with all his property on board, and just as he was expecting to win much money by them, news came that they had gone to the bottom, and now instead of being a rich man he was a poor one, and had nothing left but one field outside the town. In order to drive his misfortune a little out of his thoughts, he went out to this field, and as he was walking forwards and backwards in it, a little black mannikin stood suddenly by his side, and asked why he was so sad, and what he was taking so much to heart. Then said the merchant, "If thou couldst help me I would willingly tell thee." - "Who knows?" replied the black dwarf. "Perhaps, I can help thee." Then the merchant told him that all he possessed had gone to the bottom of the sea, and that he had nothing left but this field. "Do not trouble thyself," said the dwarf. "If thou wilt promise to give me the first thing that rubs itself against thy leg when thou art at home again, and to bring it here to this place in twelve years' time, thou shalt have as much money as thou wilt." The merchant thought, "What can that be but my dog?" and did not remember his little boy, so he said yes, gave the black man a written and sealed promise, and went home.
When he reached home, his little boy was so delighted that he held by a bench, tottered up to him and seized him fast by the legs. The father was shocked, for he remembered his promise, and now knew what he had pledged himself to do; as however, he still found no money in his chest, he thought the dwarf had only been jesting. A month afterwards he went up to the garret, intending to gather together some old tin and to sell it, and saw a great heap of money lying. Then he was happy again, made purchases, became a greater merchant than before, and felt that this world was well-governed. In the meantime the boy grew tall, and at the same time sharp and clever. But the nearer the twelfth year approached the more anxious grew the merchant, so that his distress might be seen in his face. One day his son asked what ailed him, but the father would not say. The boy, however, persisted so long, that at last he told him that without being aware of what he was doing, he had promised him to a black dwarf, and had received much money for doing so. He said likewise that he had set his hand and seal to this, and that now when twelve years had gone by he would have to give him up. Then said the son, "Oh, father, do not be uneasy, all will go well. The black man has no power over me." The son had himself blessed by the priest, and when the time came, father and son went together to the field, and the son made a circle and placed himself inside it with his father. Then came the black dwarf and said to the old man, "Hast thou brought with thee that which thou hast promised me?" He was silent, but the son asked, "What dost thou want here?" Then said the black dwarf, "I have to speak with thy father, and not with thee." The son replied, "Thou hast betrayed and misled my father, give back the writing." - "No," said the black dwarf, "I will not give up my rights." They spoke together for a long time after this, but at last they agreed that the son, as he did not belong to the enemy of mankind, nor yet to his father, should seat himself in a small boat, which should lie on water which was flowing away from them, and that the father should push it off with his own foot, and then the son should remain given up to the water. So he took leave of his father, placed himself in a little boat, and the father had to push it off with his own foot. The boat capsized so that the keel was uppermost, and the father believed his son was lost, and went home and mourned for him.
The boat, however, did not sink, but floated quietly away, and the boy sat safely inside it, and it floated thus for a long time, until at last it stopped by an unknown shore. Then he landed and saw a beautiful castle before him, and set out to go to it. But when he entered it, he found that it was bewitched. He went through every room, but all were empty until he reached the last, where a snake lay coiled in a ring. The snake, however, was an enchanted maiden, who rejoiced to see him, and said, "Hast thou come, oh, my deliverer? I have already waited twelve years for thee; this kingdom is bewitched, and thou must set it free." - "How can I do that?" he inquired. "To-night come twelve black men, covered with chains who will ask what thou art doing here; keep silent; give them no answer, and let them do what they will with thee; they will torment thee, beat thee, stab thee; let everything pass, only do not speak; at twelve o'clock, they must go away again. On the second night twelve others will come; on the third, four-and-twenty, who will cut off thy head, but at twelve o'clock their power will be over, and then if thou hast endured all, and hast not spoken the slightest word, I shall be released. I will come to thee, and will have, in a bottle, some of the water of life. I will rub thee with that, and then thou wilt come to life again, and be as healthy as before." Then said he, "I will gladly set thee free." And everything happened just as she had said; the black men could not force a single word from him, and on the third night the snake became a beautiful princess, who came with the water of life and brought him back to life again. So she threw herself into his arms and kissed him, and there was joy and gladness in the whole castle. After this their marriage was celebrated, and he was King of the Golden Mountain.
They lived very happily together, and the Queen bore a fine boy. Eight years had already gone by, when the King bethought him of his father; his heart was moved, and he wished to visit him. The Queen, however, would not let him go away, and said, "I know beforehand that it will cause my unhappiness;" but he suffered her to have no rest until she consented. At their parting she gave him a wishing-ring, and said, "Take this ring and put it on thy finger, and then thou wilt immediately be transported whithersoever thou wouldst be, only thou must promise me not to use it in wishing me away from this place and with thy father." That he promised her, put the ring on his finger, and wished himself at home, just outside the town where his father lived. Instantly he found himself there, and made for the town, but when he came to the gate, the sentries would not let him in, because he wore such strange and yet such rich and magnificent clothing. Then he went to a hill where a shepherd was watching his sheep, changed clothes with him, put on his old shepherd's-coat, and then entered the town without hindrance. When he came to his father, he made himself known to him, but he did not at all believe that the shepherd was his son, and said he certainly had had a son, but that he was dead long ago; however, as he saw he was a poor, needy shepherd, he would give him something to eat. Then the shepherd said to his parents, "I am verily your son. Do you know of no mark on my body by which you could recognize me?" - "Yes," said his mother, "our son had a raspberry mark under his right arm." He slipped back his shirt, and they saw the raspberry under his right arm, and no longer doubted that he was their son. Then he told them that he was King of the Golden Mountain, and a king's daughter was his wife, and that they had a fine son of seven years old. Then said the father, "That is certainly not true; it is a fine kind of a king who goes about in a ragged shepherd's-coat." On this the son fell in a passion, and without thinking of his promise, turned his ring round, and wished both his wife and child with him. They were there in a second, but the Queen wept, and reproached him, and said that he had broken his word, and had brought misfortune upon her. He said, "I have done it thoughtlessly, and not with evil intention," and tried to calm her, and she pretended to believe this; but she had mischief in her mind.
Then he led her out of the town into the field, and showed her the stream where the little boat had been pushed off, and then he said, "I am tired; sit down, I will sleep awhile on thy lap." And he laid his head on her lap, and fell asleep. When he was asleep, she first drew the ring from his finger, then she drew away the foot which was under him, leaving only the slipper behind her, and she took her child in her arms, and wished herself back in her own kingdom. When he awoke, there he lay quite deserted, and his wife and child were gone, and so was the ring from his finger, the slipper only was still there as a token. "Home to thy parents thou canst not return," thought he, "they would say that thou wast a wizard; thou must be off, and walk on until thou arrivest in thine own kingdom." So he went away and came at length to a hill by which three giants were standing, disputing with each other because they did not know how to divide their father's property. When they saw him passing by, they called to him and said little men had quick wits, and that he was to divide their inheritance for them. The inheritance, however, consisted of a sword, which had this prperty that if any one took it in his hand, and said, "All heads off but mine," every head would lie on the ground; secondly, of a cloak which made any one who put it on invisible; thirdly, of a pair of boots which could transport the wearer to any place he wished in a moment. He said, "Give me the three things that I may see if they are still in good condition." They gave him the cloak, and when he had put it on, he was invisible and changed into a fly. Then he resumed his own form and said, "The cloak is a good one, now give me the sword." They said, "No, we will not give thee that; if thou were to say, All heads off but mine,' all our heads would be off, and thou alone wouldst be left with thine." Nevertheless they gave it to him with the condition that he was only to try it against a tree. This he did, and the sword cut in two the trunk of a tree as if it had been a blade of straw. Then he wanted to have the boots likewise, but they said, "No, we will not give them; if thou hadst them on thy feet and wert to wish thyself at the top of the hill, we should be left down here with nothing." - "Oh, no," said he, "I will not do that." So they gave him the boots as well. And now when he had got all these things, he thought of nothing but his wife and his child, and said as though to himself, "Oh, if I were but on the Golden Mountain," and at the same moment he vanished from the sight of the giants, and thus their inheritance was divided. When he was near his palace, he heard sounds of joy, and fiddles, and flutes, and the people told him that his wife was celebrating her wedding with another. Then he fell into a rage, and said, "False woman, she betrayed and deserted me whilst I was asleep!" So he put on his cloak, and unseen by all went into the palace. When he entered the dining-hall a great table was spread with delicious food, and the guests were eating and drinking, and laughing, and jesting. She sat on a royal seat in the midst of them in splendid apparel, with a crown on her head. He placed himself behind her, and no one saw him. When she put a piece of meat on a plate for herself, he took it away and ate it, and when she poured out a glass of wine for herself, he took it away and drank it. She was always helping herself to something, and yet she never got anything, for plate and glass disappeared immediately. Then dismayed and ashamed, she arose and went to her chamber and wept, but he followed her there. She said, "Has the devil power over me, or did my deliverer never come?" Then he struck her in the face, and said, "Did thy deliverer never come? It is he who has thee in his power, thou traitor. Have I deserved this from thee?" Then he made himself visible, went into the hall, and cried, "The wedding is at an end, the true King has returned." The kings, princes, and councillors who were assembled there, ridiculed and mocked him, but he did not trouble to answer them, and said, "Will you go away, or not?" On this they tried to seize him and pressed upon him, but he drew his sword and said, "All heads off but mine," and all the heads rolled on the ground, and he alone was master, and once more King of the Golden Mountain.