Er was eens een kluizenaar; hij leefde diep in een bos aan de voet van een berg en bracht zijn tijd door met gebed en goede werken, en elke avond droeg hij tot Gods eer nog enige emmers water de berg op. Menig dier werd ermee gedrenkt en menige plant verkwikt; want boven op de bergen waait er altijd een harde wind, die lucht en aarde uitdroogt en wilde vogels, die schuw zijn voor mensen, vliegen dan hoog in kringen en kijken met hun scherpe ogen naar water. En omdat die kluizenaar zo vroom was, ging er een engel van God, zichtbaar voor zijn ogen, met hem de berg op, telde zijn passen, en bracht hem, als het werk was afgelopen, zijn eten, zoals ook eens aan een profeet op Gods bevel door de raven eten werd gebracht.
Toen de kluizenaar in zijn vroomheid al heel oud geworden was, gebeurde het, dat hij eens uit de verte zag, hoe een arme zondaar naar de galg werd gebracht. Hij zei zo voor zich heen:
"Die heeft zijn verdiende loon."
Toen hij die avond het water de berg opdroeg, verscheen de engel niet, die anders met hem meeging, en hij bracht hem ook geen eten. Toen schrok hij, en hij onderzocht zijn hart en dacht erover na waarmee hij wel kon hebben gezondigd, omdat God zo boos was, en hij wist het niet. Hij at niet en hij dronk niet, hij wierp zich op de grond en bad dag en nacht.
En eens op een dag toen hij in het bos was en erg huilde, hoorde hij een vogeltje zingen, het zong mooi en heerlijk, en toen werd hij nog bedroefder en zei: "Wat zingt die mooi! Op hem is God niet boos; ach als dat vogeltje mij zeggen kon, waarmee ik God beledigd heb - zodat ik boete zou kunnen doen en ik weer vrolijk werd in mijn hart!"
Toen begon het vogeltje te spreken en zei: "Je hebt onrecht gedaan, want je hebt een arme zondaar verwenst die naar de galg werd gebracht, daarom is de Heer boos, want hij is het alleen, die recht spreekt. Maar wanneer je boete wilt doen en spijt hebt van je zonden, dan zal hij je vergiffenis schenken." Toen stond de engel naast hem en hij had een dorre tak in de hand en sprak: "Deze dorre tak moet je zo lang dragen, tot er drie groene takken uit komen spruiten, maar 's nachts, als je wilt slapen, moet je hem onder je hoofd leggen. Je brood moet je aan de deuren gaan bedelen en je mag niet langer dan één nacht in hetzelfde huis blijven. Dat is de straf, die God je oplegt."
Nu nam de kluizenaar het stuk hout en ging terug naar de wereld, die hij in zo lange tijd niet had gezien. Hij at niet en hij dronk niet, dan alleen wat hem aan de deur werd gegeven. Maar vaak werd zijn bedelen niet beantwoord, en veel deuren bleven gesloten, zodat hij vaak dagen lang geen kruimel brood kreeg.
Eens was hij van de ochtend tot de avond op pad en niemand had hem iets gegeven, niemand wou hem onderdak geven voor de nacht, en toen ging hij naar het bos en vond eindelijk een hol met een aangebouwd huisje ervoor en daar zat een oude vrouw in. Hij zei: "Goede vrouw, wilt u mij deze nacht in uw huis herbergen?" Maar ze antwoordde: "Nee, dat mag ik niet, al zou ik het graag doen. Maar ik heb drie zoons; ze zijn lastig en kwaad en als ze van hun rooftocht thuiskomen en ze vinden u, dan zouden ze ons beiden doden."
Toen zei de kluizenaar: "Laat mij gerust blijven, u en mij zullen ze niets doen," en de vrouw kreeg medelijden en liet zich ompraten. Toen ging de man onder de trap liggen met het stuk hout onder zijn hoofd. Toen de oude vrouw dat zag, vroeg ze naar de oorzaak, en toen vertelde hij haar, dat hij het als boetedoening bij zich droeg en 's nachts als hoofdkussen gebruikte. Hij had de Here God beledigd, want toen hij een arme zondaar na zijn veroordeling aan de galg had gezien, had hij gezegd: die krijgt zijn verdiende loon.
Toen begon de vrouw te schreien en riep: "O, als God een enkele gedachte zo zwaar straft, hoe moet het dan met mijn zoons gaan als ze voor zijn gerecht komen."
Om middernacht kwamen de rovers thuis, vol lawaai en geschreeuw. Ze maakten vuur aan en toen dat het hol verlichtte en ze een man onder de trap zagen liggen, werden ze woedend en schreeuwden hun moeder toe: "Wie is die man? Hebben we niet verboden, iemand op te nemen?" Toen zei de moeder: "Laat hem maar. Hij is een arme zondaar, die boete doet voor zijn zonden." De rovers vroegen: "Wat heeft hij dan gedaan? Ouwe man!" riepen ze, "vertel ons eens van je zonden."
De oude man ging zitten en vertelde hun, hoe hij met een enkele zin al zo gezondigd had, dat God erg boos was en hij voor die schuld nu boete deed. Maar de rovers werden door zijn verhaal zo zeer geroerd in hun hart, dat ze schrokken om hun eigen leven, zoals ze dat tot nu toe hadden geleefd, en ze beterden hun leven en begonnen boete te doen met oprechte spijt.
Nadat de kluizenaar deze drie zondaars had bekeerd, ging hij weer slapen onder de trap. Maar de volgende morgen vonden ze hem dood liggen, en uit het dorre hout, waar zijn hoofd op lag, waren drie groene takken gebot. God had hem dus weer in genade bij zich genomen.
Es war einmal ein Einsiedler, der lebte in einem Walde an dem Fuße eines Berges und brachte seine Zeit in Gebet und guten Werken zu, und jeden Abend trug er noch zur Ehre Gottes ein paar Eimer Wasser den Berg hinauf. Manches Tier wurde damit getränkt und manche Pflanze damit erquickt, denn auf den Anhöhen weht beständig ein harter Wind, der die Luft und die Erde austrocknet, und die wilden Vögel, die vor den Menschen scheuen, kreisen dann hoch und suchen mit ihren scharfen Augen nach einem Trunk. Und weil der Einsiedler so fromm war, so ging ein Engel Gottes, seinen Augen sichtbar, mit ihm hinauf, zählte seine Schritte und brachte ihm, wenn die Arbeit vollendet war, sein Essen, so wie jener Prophet auf Gottes Geheiß von den Raben gespeiset ward. Als der Einsiedler in seiner Frömmigkeit schon zu einem hohen Alter gekommen war, da trug es sich zu, daß er einmal von weitem sah, wie man einen armen Sünder zum Galgen führte. Er sprach so vor sich hin 'jetzt widerfährt diesem sein Recht.' Abends, als er das Wasser den Berg hinauftrug, erschien der Engel nicht, der ihn sonst begleitete, und brachte ihm auch nicht seine Speise. Da erschrak er, prüfte sein Herz und bedachte, womit er wohl könnte gesündigt haben, weil Gott also zürne, aber er wußte es nicht. Da aß und trank er nicht, warf sich nieder auf die Erde und betete Tag und Nacht. Und als er einmal in dem Walde so recht bitterlich weinte, hörte er ein Vöglein, das sang so schön und herrlich; da ward er noch betrübter und sprach 'wie singst du so fröhlich! dir zürnt der Herr nicht: ach, wenn du mir sagen könntest, womit ich ihn beleidigt habe, damit ich Buße täte und mein Herz auch wieder fröhlich würde!' Da fing das Vöglein an zu sprechen und sagte 'du hast unrecht getan, weil du einen armen Sünder verdammt hast, der zum Galgen geführt wurde, darum zürnt dir der Herr; er allein hält Gericht. Doch wenn du Buße tun und deine Sünde bereuen willst, so wird er dir verzeihen.' Da stand der Engel neben ihm und hatte einen trockenen Ast in der Hand und sprach 'diesen trockenen Ast sollst du so lange tragen, bis drei grüne Zweige aus ihm hervorsprießen, aber nachts, wenn du schlafen willst, sollst du ihn unter dein Haupt legen. Dein Brot sollst du dir an den Türen erbitten und in demselben Hause nicht länger als eine Nacht verweilen. Das ist die Buße, die dir der Herr auflegt.'
Da nahm der Einsiedler das Stück Holz und ging in die Welt zurück, die er so lange nicht gesehen hatte. Er aß und trank nichts, als was man ihm an den Türen reichte; manche Bitte aber ward nicht gehört, und manche Türe blieb ihm verschlossen, also daß er oft ganze Tage lang keinen Krumen Brot bekam. Einmal war er vom Morgen bis Abend von Türe zu Türe gegangen, niemand hatte ihm etwas gegeben, niemand wollte ihn die Nacht beherbergen, da ging er hinaus in einen Wald und fand endlich eine angebaute Höhle, und eine alte Frau saß darin. Da sprach er 'gute Frau, behaltet mich diese Nacht in Euerm Hause.' Aber sie antwortete 'nein, ich darf nicht, wenn ich auch wollte. Ich habe drei Söhne, die sind bös und wild, wenn sie von ihrem Raubzug heim kommen und finden Euch, so würden sie uns beide umbringen.' Da sprach der Einsiedler 'laßt mich nur bleiben, sie werden Euch und mir nichts tun,' und die Frau war mitleidig und ließ sich bewegen. Da legte sich der Mann unter die Treppe und das Stück Holz unter seinen Kopf. Wie die Alte das sah, fragte sie nach der Ursache, da erzählte er ihr, daß er es zur Buße mit sich herumtrage und nachts zu einem Kissen brauche. Er habe den Herrn beleidigt, denn als er einen armen Sünder auf dem Gang nach dem Gericht gesehen, habe er gesagt, diesem widerfahre sein Recht. Da fing die Frau an zu weinen und rief 'ach, wenn der Herr ein einziges Wort also bestraft, wie wird es meinen Söhnen ergehen, wenn sie vor ihm im Gericht erscheinen.'
Um Mitternacht kamen die Räuber heim, lärmten und tobten. Sie zündeten ein Feuer an, und als das die Höhle erleuchtete und sie einen Mann unter der Treppe liegen sahen, gerieten sie in Zorn und schrien ihre Mutter an 'wer ist der Mann? haben wirs nicht verboten, irgend jemand aufzunehmen?' Da sprach die Mutter 'laßt ihn, es ist ein armer Sünder, der seine Schuld büßt.' Die Räuber fragten 'was hat er getan? Alter,' riefen sie, erzähl uns deine Sünden.' Der Alte erhob sich und sagte ihnen, wie er mit einem einzigen Wort schon so gesündigt habe, daß Gott ihm zürne, und er für diese Schuld jetzt büße. Den Räubern ward von seiner Erzählung das Herz so gewaltig gerührt, daß sie über ihr bisheriges Leben erschraken, in sich gingen und mit herzlicher Reue ihre Buße begannen. Der Einsiedler, nachdem er die drei Sünder bekehrt hatte, legte sich wieder zum Schlafe unter die Treppe. Am Morgen aber fand man ihn tot,' und aus dem trocknen Holz, auf welchem sein Haupt lag' waren drei grüne Zweige hoch emporgewachsen. Also hatte ihn der Herr wieder in Gnaden zu sich aufgenommen.