De roetzwarte broer van de duivel


Djævelens snavsede bror


Een afgedankte soldaat had niets meer om van te leven en hij wist niet wat hij moest beginnen. Toen trok hij erop uit het bos in en na een tijdje lopen kwam hij een klein mannetje tegen, maar dat was de duivel. Het mannetje zei tegen hem: "Wat mankeert je? Je ziet er zo triest uit." Toen sprak de soldaat: "Ik heb honger maar geen geld." De duivel zei: "Wil je bij mij in dienst komen en mijn knecht worden, dan zal je voor je leven genoeg hebben; zeven jaren moet je mij dienen, daarna ben je weer vrij. Maar één ding zeg ik je: je mag je niet wassen, niet kammen, je neus niet snuiten, je nagels en je haar niet knippen en geen vocht uit je ogen vegen." De soldaat zei: "Vooruit maar, als het niet anders kan," en hij ging met het mannetje mee dat hem regelrecht naar de hel bracht. Daarna vertelde hij hem wat hij te doen had. Hij moest het vuur oppoken onder de ketels waar het hellegebraad in zat, het huis schoon houden, het huisvuil achter de deur zetten en erop toezien dat alles in orde was; maar keek hij ook maar één keer in de ketels dan zou het hem slecht vergaan. De soldaat sprak: "Goed, het komt in orde." Toen ging de oude duivel weer weg en zette zijn zwerftochten voort en de soldaat begon met zijn werk, wakkerde het vuur aan, veegde aan en zette het huisvuil achter de deur, allemaal zoals hem bevolen was. Toen de oude duivel weer terugkwam, keek hij na of alles wel was gebeurd, toonde zich tevreden en ging voor de tweede maal weg. De soldaat keek nu eens goed om zich heen; daar in de hel stonden de ketels rondom en er brandde een geweldig vuur onder en daarin kookte en pruttelde het. Als de duivel het hem niet zo streng had verboden, zou hij er dolgraag even ingekeken hebben; tenslotte kon hij het niet langer uithouden, en hij lichtte van de eerste ketel het deksel een klein stukje op en keek erin. Daar zag hij zijn vroegere onderofficier zitten: "Aha, snaak," zei hij, "tref ik jou hier aan? Jij hebt mij te grazen gehad, nu heb ik jou te pakken," en hij liet gauw het deksel vallen en pookte het vuur op en legde er nog wat hout op. Daarna ging hij naar de tweede ketel, deed die ook een eindje open en keek erin; daar zat zijn vaandrig: "Aha, snaak, tref ik jou hier aan? Jij hebt mij te grazen gehad, nu heb ik jou te pakken," en hij deed het deksel weer dicht en haalde nog een houtblok, dat zou hem pas goed opwarmen. Nu wilde hij ook weten wie er in de derde ketel zat. Daar zat zelfs een generaal in: "Aha, snaak, tref ik jou hier aan? Jij hebt mij te grazen gehad, nu heb ik jou te pakken," en hij haalde de blaasbalg en liet het hellevuur flink onder hem opflakkeren. En zo diende hij zeven jaar in de hel, waste zich niet, kamde zich niet, snoot zijn neus niet, knipte zijn nagels en zijn haar niet en veegde het vocht niet uit zijn ogen; maar die zeven jaren vlogen zo snel om dat hij meende dat het slechts een half jaar was geweest. Toen nu de tijd helemaal om was, kwam de duivel en zei: "Wel, Hans, wat heb je uitgevoerd?" - "Ik heb het vuur onder de ketels opgepookt, ik heb geveegd en het huisvuil achter de deur gezet." - "Maar je hebt ook in de ketels gekeken, het is je geluk geweest dat je nog meer hout op het vuur hebt gelegd anders was je je leven kwijt geweest; nu is je tijd om, wil je weer naar huis?" - "Ja," zei de soldaat, "ik wil graag eens gaan kijken hoe mijn vader thuis het maakt." De duivel sprak: "Om je welverdiende loon te krijgen moet je je ransel vol huisvuil stoppen en het mee naar huis nemen. Bovendien moet je ongewassen en ongekamd weggaan, met lang hoofd- en baardhaar, met ongeknipte nagels en met troebele ogen en als ze je vragen waar je vandaan komt, moet je zeggen: 'Uit de hel,' en als ze je vragen wie je bent, moet je zeggen: 'De roetzwarte broer van de duivel en ook mijn eigen koning.'" De soldaat zweeg en deed wat de duivel zei, maar hij was met zijn loon helemaal niet tevreden.
Zodra hij weer boven kwam, in het bos, nam hij de ransel van zijn rug en wilde hem uitschudden. Toen hij hem echter opende was het huisvuil puur goud geworden. "Dat had ik niet verwacht," zei hij, was zeer verheugd en ging de stad in. Voor de herberg stond de waard en toen die hem zag aankomen, schrok hij, omdat Hans er zo verschrikkelijk uitzag, erger dan een vogelverschrikker. Hij riep hem aan en vroeg: "Waar kom jij vandaan?" - "Uit de hel." - "Wie ben je?" - "De roetzwarte broer van de duivel en ook mijn eigen koning." De waard wilde hem niet binnenlaten, maar toen Hans hem het goud liet zien deed hij zelf de deur voor hem open. Hans liet zich de beste kamer geven en hij het zich op zijn wenken bedienen, at en dronk tot hij helemaal verzadigd was, doch hij waste zich niet en kamde zich evenmin, zoals de duivel hem had bevolen en tenslotte ging hij slapen. Maar de waard zag maar steeds die ransel met goud voor zich, en het liet hem geen rust totdat hij er in de nacht heen sloop en hem stal.
Toen Hans nu de volgende morgen opstond en de waard wilde betalen om daarna te vertrekken, was zijn ransel weg. Hij bedacht zich niet lang, vond dat hij buiten zijn schuld pech had gehad, en hij keerde om en ging rechttoe, rechtaan naar de hel terug. Daar klaagde hij de oude duivel zijn nood en vroeg om hulp. De duivel zei: "Ga zitten, dan zal ik je wassen, kammen, je neus snuiten, je nagels en je haar knippen en je ogen uitwassen." Toen hij klaar was gaf hij hem zijn ransel weer vol met huisvuil en sprak: "Ga nu en zeg tegen de waard dat hij je je goud weer moet teruggeven anders kom ik hem halen en dan moet hij in jouw plaats het vuur oppoken." Hans ging naar boven en zei tegen de waard: "Je hebt mijn goud gestolen, als je het niet teruggeeft, kom jij in mijn plaats in de hel en dan zie je er net zo gruwelijk uit als ik." Toen gaf de waard hem het goud terug en deed er nog wat bij en smeekte hem erover te zwijgen. En nu was Hans een rijk man.
Hans ging op weg naar huis, naar zijn vader toe. Hij kocht een eenvoudige linnen kiel om aan te doen, trok rond en maakte muziek want dat had hij bij de duivel in de hel geleerd. Nu was er een oude koning in het land voor wie hij moest spelen en die raakte daarvan zó in vervoering dat hij Hans zijn oudste dochter beloofde. Toen die echter hoorde dat zij met zo'n gewone man in een witte kiel moest trouwen sprak zij: "Eer ik dat doe, spring ik nog liever in het diepste water." Toen gaf de koning hem de jongste die dat ter wille van haar vader gaarne deed en zo kreeg dan de roetzwarte broer van de duivel de koningsdochter en toen de oude koning was gestorven, kreeg hij ook nog het hele rijk.
Der var engang en soldat, som havde fået sin afsked, og ikke vidste, hvordan han skulle slå sig igennem, for han havde ikke noget at leve af. Han gik så ud i skoven, og da han havde gået lidt, mødte han en lille mand, og det var djævelen. "Hvad er der i vejen med dig, du ser så bedrøvet ud?" spurgte manden. "Jeg er sulten og har ingen penge," svarede soldaten. "Hvis du vil tage tjeneste hos mig, skal du få så meget, at du har nok for hele din levetid," sagde djævelen, "du skal tjene mig i syv år, så er du fri igen. Men en ting siger jeg dig: du må ikke vaske eller rede dig, ikke barbere dig eller klippe dit hår og dine negle og ikke tørre vandet bort af øjnene." - "Ja, ja, når det ikke kan være anderledes," sagde soldaten, og gik med manden lige lukt ind i helvede. Han fik så at vide, hvad han skulle bestille. Han skulle gøre ild på under panderne med helvedesstegene, holde huset i orden, bære fejeskarnet ud på møddingen og sørge for, at der var rent og pænt overalt, men hvis han en eneste gang kiggede ned i kedlen, ville det komme ham dyrt til at stå. "Det skal jeg nok klare," sagde soldaten.
Den gamle djævel gik så igen på vandring, og soldaten begyndte sit arbejde, gjorde ild på, fejede og bar fejeskarnet ud, som han havde fået befaling til. Da den gamle djævel kom hjem, så han efter, om alt var i orden, var meget velfornøjet med det, og gik sin vej igen. Soldaten så sig nu rigtig om. Der stod en mængde kedler. Ilden flammede højt op, og det sydede og kogte. Han ville forfærdelig gerne have set derned, hvis djævelen ikke så strengt havde forbudt ham det, men til sidst kunne han ikke holde det ud længere, lettede lidt på låget og kiggede ned. Der sad hans forrige underofficer. "Skal jeg træffe digher," sagde han, "du har rådet over mig før, nu råder jeg over dig." Hurtigt lod han låget falde, fyrede på ilden og gik hen og kiggede ned i den næste kedel, der sad hans officer. "Skal jeg træffe dig her," sagde han, "du har rådet over mig, nu råder jeg over dig." Han satte låget på igen og smed et vældigt stykke brænde på for at gøre det rigtig hedt for ham. Han ville også se, hvem der var i den tredie kedel, og der sad selve generalen. >Skal jeg træffe dig her," sagde han, "du har rådet over mig, nu råder jeg over dig Derpå tog han en blæsebælg og fik ilden til at blusse rigtigt op.
I syv år tjente han nu i helvede, vaskede sig ikke, redte sig ikke, barberede sig ikke, klippede hverken sit hår eller sine negle og tørrede aldrig vandet bort af øjnene, og de syv år fløj, som havde det kun været et halvt år. Da tiden var omme, kom djævelen og sagde: "Nå, hvad har du så bestilt, Hans." - "Jeg har fyret under kedlerne, fejet og båret fejeskarnet ud." - "Jamen du har også kigget i kedlerne. Det er en lykke for dig, at du så lagde endnu mere brænde på, ellers havdet det været ude med dig. Men nu er årene gået. Vil du hjem igen?" - "Ja," svarede soldaten, "jeg vil gerne se til min far." - "Så skal du jo have din løn," sagde djævelen, "gå hen og fyld din ransel med fejeskarn og tag det med hjem. Du må heller ikke vaske eller rede dig, du skal beholde dit lange hår og skæg og ikke klippe dine negle eller tørre dine øjne, og når nogen spørger, hvor du kommer fra, skal du svare: "Fra helvede," og når de så spørger, hvem du er, skal du sige: "Djævelens snavsede bror og min egen herre." Soldaten sagde ikke noget og gjorde, hvad djævelen befalede, men han var slet ikke fornøjet med sin løn.
Da han kom op i skoven tog han sin ransel af og ville ryste fejeskarnet ud, men da han lukkede den op, så han, at det var forvandlet til det pure guld." Det havde jeg ikke tænkt mig," sagde han fornøjet og gik ind i byen. Værten stod udenfor kroen, og da han så soldaten komme, blev han forfærdet, for han så værre ud end det værste fugleskræmsel. "Hvor kommer du fra?" spurgte han. "Fra helvede." - "Hvem er du?" - "Djævelens snavsede bror og min egen herre." Værten ville først ikke lade ham komme ind, men da han så guldet, gik han selv hen og lukkede op. Hans forlangte den bedste stue og lod sig rigtig opvarte, spiste og drak, men hverken vaskede eller redte sig, som djævelen havde befalet, og lagde sig til sidst til at sove. Men værten så hele tiden ranslen med guldet for sig, og han fik ikke ro, før han om natten listede sig ind og stjal det.
Da Hans næste morgen stod op og ville betale værten og gå videre, var hans ransel borte. Han betænkte sig ikke længe. "Det er ikke min skyld, at jeg har været så uheldig," tænkte han, og gik lige ned i helvede igen, klagede sin nød for djævelen og bad om hans hjælp. "Sæt dig ned," sagde djævelen, "så skal jeg vaske, rede og barbere dig, klippe dit hår og dine negle og tørre dine øjne." Da han var færdig med det, fyldte han igen hans ransel med fejeskarn og sagde: "Gå hen og sig til værten, at han skal give dig dit guld igen, ellers kommer jeg og henter ham, og så må han lægge på ilden i dit sted." Han gik så tilbage til værten og sagde: "Du har stjålet mit guld. Hvis du ikke giver mig det igen, kommer du i helvede i mit sted, og kommer til at se lige så skrækkelig ud som jeg." Værten gav ham så hans eget guld og mere endnu, og bad ham endelig ikke fortælle det til nogen, og nu var Hans en rig mand.
Han begav sig så på vej hjem til sin far, købte sig en tarvelig lærredsfrakke og gik rundt og spillede på lirekasse, for det havde han lært nede i helvede. Han måtte også op på slottet og spille, og den gamle konge blev så henrykt, at han lovede ham sin ældste datter. Men da hun fik at vide, at hun skulle giftes med sådan en simpel fyr i en lærredsfrakke, sagde hun: "Så ville jeg da hellere springe ud i det dybeste vand." Kongen gav så Hans sin yngste datter, og hun ville gerne føje sin far. Således fik djævelens snavsede bror prinsessen, og da kongen var død, arvede han hele riget.