De heldere zon brengt het aan het licht


Die klare Sonne bringts an den Tag


Ooit lang geleden in een land hier ver vandaan, of misschien wel gisteren in een stad hier vlak bij, was er eens een kleermakersleerling die de wereld rondreisde voor zijn beroep. Hij kon geen werk vinden en was zo arm dat hij geen cent meer had om uit te geven. In die tijd kwam hij onderweg een rondtrekkende marskramer tegen, en toen dacht hij: die kon wel veel geld bij zich hebben, en hij verstootte God uit zijn hart, ging op hem af en zei:
"Geef me je geld, of ik sla je dood."
Toen zei de marskramer:
"Laat me toch leven, geld heb ik niet, alleen acht centen."
Maar de kleermaker zei:
"Geld heb je toch, en dat moet ik hebben ook,"
En hij sloeg erop los en sloeg zo lang tot hij bijna dood was. En toen de marskramer ging sterven, was zijn laatste woord:
"De heldere zon zal het aan het licht brengen!"
Een toen stierf hij. De kleermakersleerling zocht in zijn zak en zocht naar geld, maar hij vond niet meer dan de acht centen waarover de marskramer gesproken had. Toen pakte hij hem op, droeg hem achter een paar struiken en trok verder om werk te zoeken. Toen hij lang gereisd had, kwam hij in een stad bij een meester en die had een mooie dochter, en daar werd hij verliefd op en hij trouwde haar en leefde met haar in een goed en gelukkig huwelijk.
Lang daarna, ze hadden al twee kinderen, stierven de schoonvader en de schoonmoeder, en het jonge paar had het huis voor zich alleen.
Op een morgen, de man zat op tafel voor het venster, bracht de vrouw hem koffie, en toen hij die op het schoteltje had gegoten en juist wou uitdrinken, scheen de zon erop, en de weerschijn blonk op de muur en maakte daar kringetjes op. Toen keek de kleermaker naar boven en zei:
"Ja, die wil het graag aan het licht brengen en het kan niet!"
De vrouw zei:
"Maar lieverd, wat is dat? Wat bedoel je daar mee?"
Hij antwoordde:
"Dat mag ik je niet zeggen."
Maar zij zei:
"Als je echt van me houdt, moet je het me zeggen."
En ze beloofde hem met de liefste woordjes dat zij het aan niemand zou vertellen, en ze liet hem niet met rust.
Tenslotte vertelde hij dan toch, hoe hij jaren geleden als zwerver helemaal zonder geld en zonder eten was geweest, en dat hij toen een marskramer beroofd had, en hoe de man in doodsnood gesproken had:
"De heldere zon zal het aan het licht brengen."
En nu had de zon het juist aan het licht willen brengen, en had op de muur geschenen en daar kringetjes gemaakt, maar het was haar tcoh niet gelukt. En daarna smeekte hij haar nog in het bijzonder, dat ze het niemand zou zeggen, anders kostte het hem zijn leven, en dat beloofde ze hem ook.
Maar toen hij aan het werk was gegaan, ging zij naar haar peettante en vertrouwde haar het hele verhaal toe, maar zij mocht het aan niemand verder vertellen; maar voor er drie dagen voorbij waren, wist de hele stad het, en de kleermaker werd aangeklaagd en veroordeeld.
Zo had de heldere zon het toch aan het licht gebracht.
Ein Schneidergesell reiste in der Welt auf sein Handwerk herum, und konnte er einmal keine Arbeit finden, und war die Armut bei ihm so groß, daß er keinen Heller Zehrgeld hatte. In der Zeit begegnete ihm auf dem Weg ein Jude, und da dachte er, der hätte viel Geld bei sich, und stieß Gott aus seinem Herzen, ging auf ihn los und sprach 'gib mir dein Geld, oder ich schlag dich tot.' Da sagte der Jude 'schenkt mir doch das Leben, Geld hab ich keins und nicht mehr als acht Heller.' Der Schneider aber sprach 'du hast doch Geld, und das soll auch heraus,' brauchte Gewalt und schlug ihn so lange, bis er nah am Tod war. Und wie der Jude nun sterben wollte, sprach er das letzte Wort 'die klare Sonne wird es an den Tag bringen!, und starb damit. Der Schneidergesell griff ihm in die Tasche und suchte nach Geld, er fand aber nicht mehr als die acht Heller, wie der Jude gesagt hatte. Da packte er ihn auf, trug ihn hinter einen Busch und zog weiter auf sein Handwerk. Wie er nun lange Zeit gereist war, kam er in eine Stadt bei einem Meister in Arbeit, der hatte eine schöne Tochter, in die verliebte er sich und heiratete sie und lebte in einer guten vergnügten Ehe.
Über lang, als sie schon zwei Kinder hatten, starben Schwiegervater und Schwiegermutter, und die jungen Leute hatten den Haushalt allein. Eines Morgens, wie der Mann auf dem Tisch vor dem Fenster saß, brachte ihm die Frau den Kaffee, und als er ihn in die Unterschale ausgegossen hatte und eben trinken wollte, da schien die Sonne darauf, und der Widerschein blinkte oben an der Wand so hin und her und machte Kringel daran. Da sah der Schneider hinauf und sprach 'ja, die wills gern an den Tag bringen und kanns nicht!' Die Frau sprach 'ei, lieber Mann, was ist denn das? was meinst du damit?' Er antwortete 'das darf ich dir nicht sagen.' Sie aber sprach 'wenn du mich lieb hast, mußt du mirs sagen,' und gab ihm die allerbesten Worte, es sollts kein Mensch wieder erfahren, und ließ ihm keine Ruhe. Da erzählte er, vor langen Jahren, wie er auf der Wanderschaft ganz abgerissen und ohne Geld gewesen, habe er einen Juden erschlagen, und der Jude habe in der letzten Todesangst die Worte gesprochen 'die klare Sonne wirds an den Tag bringen!' Nun hätts die Sonne eben gern an den Tag bringen wollen, und hätt an der Wand geblinkt und Kringel gemacht, sie hätts aber nicht gekonnt. Danach bat er sie noch besonders, sie dürfte es niemand sagen, sonst käm er um sein Leben, das versprach sie auch. Als er sich aber zur Arbeit gesetzt hatte, ging sie zu ihrer Gevatterin und vertraute ihr die Geschichte, sie dürfte sie aber keinem Menschen wiedersagen; ehe aber drei Tage vergingen, wußte es die ganze Stadt, und der Schneider kam vor das Gericht und ward gerichtet. Da brachte es doch die klare Sonne an den Tag.