De ganzenhoedster aan de bron


The goose-girl at the well


Er was eens een stokoud moedertje dat met haar troep ganzen op een eenzame plek in de bergen woonde waar zij een klein huisje had. Die eenzame plek was door een groot bos omgeven en iedere morgen nam de oude vrouw haar kruk en strompelde naar het bos. Daar was het moedertje dan heel bedrijvig bezig, veel bedrijviger dan je van iemand van haar hoge leeftijd zou verwachten. Zij sneed gras voor haar ganzen, plukte wilde vruchten voor zover haar handen erbij konden en droeg alles op haar rug naar huis. Je zou denken dat zij onder die zware last wel moest bezwijken maar het gelukte haar steeds haar vrachtje veilig thuis te brengen. Als zij iemand tegenkwam groette zij heel vriendelijk: "Goedendag, beste man, wat is het mooi weer vandaag. Ja, het verbaast u dat ik met dat gras sjouw, maar ieder moet zijn last op zijn rug torsen." Maar de mensen kwamen haar niet graag tegen en maakten liever een omweg en wanneer een vader met zijn zoontje langs haar kwam, dan zei hij zachtjes tegen hem: "Pas op voor die oude, die heeft het flink achter de ellebogen, het is een heks."
There was once upon a time a very old woman, who lived with he flock of geese in a waste place among the mountains, and there had a little house. The waste was surrounded by a large forest, and every morning the old woman took her crutch and hobbled into it. There, however, the dame was quite active, more so than any one would have thought, considering her age, and collected grass for her geese, picked all the wild fruit she could reach, and carried everything home on her back. Any one would have thought that the heavy load would have weighed her to the ground, but she always brought it safely home. If any one met her, she greeted him quite courteously. "Good day, dear countryman, it is a fine day. Ah! you wonder that I should drag grass about, but every one must take his burthen on his back." Nevertheless, people did not like to meet her if they could help it, and took by preference a round-about way, and when a father with his boys passed her, he whispered to them, "Beware of the old woman. She has claws beneath her gloves; she is a witch."

Eens op een morgen liep er een knappe jongeman door het bos. De zon scheen helder, de vogels zongen, een koel windje streek door het lover en hij was welgemoed. Tot nog toe was hij niemand tegengekomen maar plotseling zag hij de oude heks, die op haar knieën op de grond lag en met een sikkel gras sneed. Zij had al een hele vracht in haar doek geknoopt en daarnaast stonden twee manden die met wilde appels en peren waren gevuld. "Maar moedertje," zei hij, "hoe krijg je dat allemaal naar huis?" - "Ik moet het dragen, heer," antwoordde zij, "rijkeluis kinderen hoeven dat niet te doen, maar bij de boeren zegt men:
One morning, a handsome young man was going through the forest. The sun shone bright, the birds sang, a cool breeze crept through the leaves, and he was full of joy and gladness. He had as yet met no one, when he suddenly perceived the old witch kneeling on the ground cutting grass with a sickle. She had already thrust a whole load into her cloth, and near it stood two baskets, which were filled with wild apples and pears. "But, good little mother," said he, "how canst thou carry all that away?" - "I must carry it, dear sir," answered she, "rich folk's children have no need to do such things, but with the peasant folk the saying goes,

Kijk niet om
Don't look behind you,

Je rug is krom."
You will only see how crooked your back is!"

"Wilt u mij helpen?" vroeg zij toen hij bij haar bleef staan, "u hebt nog een rechte rug en jonge benen, het zal u niet zwaar vallen. Mijn huis is ook niet zo ver hier vandaan. Het staat ginds achter die berg op de heide. U bent in een ommezientje boven." De jongeman had medelijden met de oude vrouw en antwoordde: "Mijn vader is weliswaar geen boer maar een rijke graaf, maar om u te laten zien dat boeren niet de enigen zijn die zware lasten kunnen dragen, zal ik uw bundel op mijn rug nemen." - "Als u dat wilt proberen," zei zij, "zou ik dat erg prettig vinden. Een uur zult u wel moeten lopen maar wat maakt dat voor u uit? Die appels en peren moet u ook dragen." De jonge graaf keek wel een beetje bedenkelijk toen hij van een uur gaans hoorde, maar de oude liet hem niet meer los, laadde de bundel op zijn rug en hing de beide manden aan zijn arm. "Ziet u wel, het gaat heel gemakkelijk," zei zij. "Nee, het gaat helemaal niet gemakkelijk," antwoordde de graaf en trok een pijnlijk gezicht, "de bundel drukt zo zwaar alsof er louter keistenen in zitten en de appels en peren hebben een gewicht alsof ze van lood zijn. Ik kan bijna niet ademen." Hij had zin alles weer neer te zetten, maar de oude liet het niet toe. "Kijk eens aan," zei zij spottend, "de jonge heer wil niet eens dragen wat een oude vrouw als ik al zo vaak heeft gesjouwd. Met mooie woorden staan zij altijd klaar, maar als het ernst wordt maken zij dat zij weg komen. Wat staat u daar te talmen," viel zij uit, "vooruit, til uw benen op. Er is toch niemand die u die bundel weer afneemt." Zolang hij op vlak terrein liep was het nog uit te houden, maar toen zij bij de berg kwamen en moesten klimmen en de stenen achter zijn voeten wegrolden alsof ze levend waren, ging het zijn krachten te boven. De zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd en liepen nu eens warm, dan koud langs zijn rug naar beneden. "Moedertje," zei hij, "ik kan niet meer, ik moet even rusten." - "Niets daarvan," zei de oude, "als wij er zijn mag u uitrusten, maar nu moet u verder. Wie weet waar het goed voor is." - "Oude, je wordt brutaal," zei de graaf en wilde de bundel afwerpen maar tevergeefs, de bundel zat zo stevig op zijn rug alsof hij er aan vastgegroeid zat. Hij draaide en keerde zich maar kon hem niet kwijtraken. De oude lachte erom en sprong vrolijk op haar kruk in het rond. "Niet boos worden mijnheer," zei zij, "u wordt zo rood als een kalkoense haan. Draag uw bundeltje maar geduldig, als wij thuis zijn geef ik u een flinke beloning." Wat moest hij doen? Hij kon niet anders dan zich in zijn lot schikken en zich geduldig achter de oude voortslepen. Zij scheen steeds monterder te worden en zijn last werd steeds zwaarder. Opeens nam zij een sprong, kwam op de bundel terecht en ging er bovenop zitten en hoe broodmager zij ook was, zij woog meer dan de dikste boerenmeid. Zijn knieën knikten maar als hij niet doorliep sloeg de oude hem met een takje en met brandnetels tegen zijn benen. Hijgend en steunend klom hij de berg op en eindelijk, net toen hij op het punt stond in elkaar te zakken, kwam hij bij het huis van de oude vrouw aan. Toen de ganzen het oudje zagen staken ze hun vleugels in de lucht, strekten hun halzen vooruit en kwamen snaterend van woele, woele, woele, op haar af. Achter de troep liep een oude meid met een roede in de hand. Zij was groot en flink, maar lelijk als de nacht. "Moeder," zei zij tegen de oude, "is u iets overkomen, u bent zo lang weggebleven?" - "Welnee, mijn dochtertje," zei de oude vrouw, "er is mij niets kwaads overkomen, integendeel, deze vriendelijke jongeman hier heeft mijn zware last gedragen en stel je voor, toen ik moe was heeft hij mij ook nog op zijn rug genomen. De weg is ons ook helemaal niet lang gevallen, wij waren opgewekt en vrolijk en hebben de hele tijd grapjes met elkaar gemaakt." Eindelijk gleed de oude vrouw op de grond en nam de jonge man de bundel van zijn rug en de manden van zijn arm. Zij keek hem heel vriendelijk aan en zei: "Ga nu maar op de bank voor de deur zitten en rust uit. U hebt uw beloning eerlijk verdiend en dat zal dan ook niet uitblijven." Daarna zei zij tegen de ganzenhoedster: "Ga jij naar binnen, dochtertje, het past niet dat je met een jonge heer alleen bent; men moet geen olie op het vuur gooien, hij zou verliefd op je kunnen worden." De jonge graaf wist niet of hij moest lachen of huilen. Zó'n schatje, dacht hij, zou zelfs als zij dertig jaar jonger was, mijn hart niet kunnen beroeren. Intussen liefkoosde en streelde de oude vrouw haar ganzen alsof het kinderen waren en daarna ging zij met haar dochter het huis binnen. De jongeling strekte zich uit op de bank die onder een wilde appelboom stond. De lucht was zacht en rondom strekte zich een groene weide uit, bezaaid met sleutelbloemen, wilde tijm en duizenden andere bloemetjes. Daar doorheen ruiste een heldere beek waar de zon in glinsterde en de witte ganzen stapten er rond en poedelden in het water. "Wat is het hier liefelijk," zei hij, "maar ik ben zó moe dat ik mijn ogen niet kan openhouden, ik ga een beetje slapen. Als er maar geen windvlaag komt want die zou mij de benen van het lijf blazen, ze zijn week als zwammen."
"Will you help me?" she said, as he remained standing by her. "You have still a straight back and young legs, it would be a trifle to you. Besides, my house is not so very far from here, it stands there on the heath behind the hill. How soon you would bound up thither." The young man took compassion on the old woman. "My father is certainly no peasant," replied he, "but a rich count; nevertheless, that you may see that it is not only peasants who can carry things, I will take your bundle." If you will try it," said she, "I shall be very glad. You will certainly have to walk for an hour, but what will that signify to you; only you must carry the apples and pears as well?" It now seemed to the young man just a little serious, when he heard of an hour's walk, but the old woman would not let him off, packed the bundle on his back, and hung the two baskets on his arm. "See, it is quite light," said she. "No, it is not light," answered the count, and pulled a rueful face. "Verily, the bundle weighs as heavily as if it were full of cobble stones, and the apples and pears are as heavy as lead! I can scarcely breathe." He had a mind to put everything down again, but the old woman would not allow it. "Just look," said she mockingly, "the young gentleman will not carry what I, an old woman, have so often dragged along. You are ready with fine words, but when it comes to be earnest, you want to take to your heels. Why are you standing loitering there?" she continued. "Step out. No one will take the bundle off again." As long as he walked on level ground, it was still bearable, but when they came to the hill and had to climb, and the stones rolled down under his feet as if they were alive, it was beyond his strength. The drops of perspiration stood on his forehead, and ran, hot and cold, down his back. "Dame," said he, "I can go no farther. I want to rest a little." - "Not here," answered the old woman, "when we have arrived at our journey's end, you can rest; but now you must go forward. Who knows what good it may do you?" - "Old woman, thou art becoming shameless!" said the count, and tried to throw off the bundle, but he laboured in vain; it stuck as fast to his back as if it grew there. He turned and twisted, but he could not get rid of it. The old woman laughed at this, and sprang about quite delighted on her crutch. "Don't get angry, dear sir," said she, "you are growing as red in the face as a turkey-cock! Carry your bundle patiently. I will give you a good present when we get home." What could he do. He was obliged to submit to his fate, and crawl along patiently behind the old woman. She seemed to grow more and more nimble, and his burden still heavier. All at once she made a spring, jumped on to the bundle and seated herself on the top of it; and however withered she might be, she was yet heavier than the stoutest country lass. The youth's knees trembled, but when he did not go on, the old woman hit him about the legs with a switch and with stinging-nettles. Groaning continually, he climbed the mountain, and at length reached the old woman's house, when he was just about to drop. When the geese perceived the old woman, they flapped their wings, stretched out their necks, ran to meet her, cackling all the while. Behind the flock walked, stick in hand, an old wench, strong and big, but ugly as night. "Good mother," said she to the old woman, "has anything happened to you, you have stayed away so long?" - "By no means, my dear daughter," answered she, I have met with nothing bad, but, on the contrary, with this kind gentleman, who has carried my burthen for me; only think, he even took me on his back when I was tired. The way, too, has not seemed long to us; we have been merry, and have been cracking jokes with each other all the time." At last the old woman slid down, took the bundle off the young man's back, and the baskets from his arm, looked at him quite kindly, and said, "Now seat yourself on the bench before the door, and rest. You have fairly earned your wages, and they shall not be wanting." Then she said to the goose-girl, "Go into the house, my dear daughter, it is not becoming for thee to be alone with a young gentleman; one must not pour oil on to the fire, he might fall in love with thee." The count knew not whether to laugh or to cry. "Such a sweetheart as that," thought he, "could not touch my heart, even if she were thirty years younger." In the meantime the old woman stroked and fondled her geese as if they were children, and then went into the house with her daughter. The youth lay down on the bench, under a wild apple-tree. The air was warm and mild; on all sides stretched a green meadow, which was set with cowslips, wild thyme, and a thousand other flowers; through the midst of it rippled a clear brook on which the sun sparkled, and the white geese went walking backwards and forwards, or paddled in the water. "It is quite delightful here," said he, "but I am so tired that I cannot keep my eyes open; I will sleep a little. If only a gust of wind does not come and blow my legs off my body, for they are as rotten as tinder."

Toen hij een tijdje had geslapen kwam de oude vrouw hem wakker schudden. "Sta op," zei zij, "je kunt hier niet blijven. Ik heb het je wel moeilijk gemaakt, maar het heeft je toch het leven niet gekost. Nu zal ik je je beloning geven. Geld en goed heb je niet nodig, maar hier heb ik iets anders voor je." Ze stopte hem een doosje in de hand dat uit één enkele smaragd was gesneden. "Bewaar het goed," voegde zij eraan toe, "het zal je geluk brengen." De jonge graaf sprong op en daar hij voelde dat hij weer helemaal opgeknapt was, bedankte hij de oude vrouw voor haar geschenk en ging op weg zonder ook maar éénmaal om te kijken naar het mooie dochtertje. Toen hij al een heel eind weg was hoorde hij nog het vrolijk gesnater van de ganzen.
When he had slept a little while, the old woman came and shook him till he awoke. "Sit up," said she, "thou canst not stay here; I have certainly treated thee hardly, still it has not cost thee thy life. Of money and land thou hast no need, here is something else for thee." Thereupon she thrust a little book into his hand, which was cut out of a single emerald. "Take great care of it," said she, "it will bring thee good fortune." The count sprang up, and as he felt that he was quite fresh, and had recovered his vigor, he thanked the old woman for her present, and set off without even once looking back at the beautiful daughter. When he was already some way off, he still heard in the distance the noisy cry of the geese.

De graaf moest drie dagen in de wildernis ronddwalen eer hij eruit kon komen. Toen kwam hij in een grote stad en aangezien niemand hem kende werd hij naar het koninklijk slot gebracht waar de koning en de koningin op de troon zaten. De graaf maakte een knieval, nam het smaragden doosje uit zijn zak en legde het aan de voeten van de koningin. Zij vroeg hem op te staan en haar het doosje aan te reiken. Maar nauwelijks had zij het geopend en erin gekeken of zij viel als dood op de grond neer. De graaf werd door de dienaren van de koning gegrepen om in de gevangenis geworpen te worden maar toen sloeg de koningin de ogen op en riep dat zij hem moesten vrijlaten en dat iedereen weg moest gaan want zij wilde in het geheim met hem spreken.
For three days the count had to wander in the wilderness before he could find his way out. He then reached a large town, and as no one knew him, he was led into the royal palace, where the King and Queen were sitting on their throne. The count fell on one knee, drew the emerald book out of his pocket, and laid it at the Queen's feet. She bade him rise and hand her the little book. Hardly, however, had she opened it, and looked therein, than she fell as if dead to the ground. The count was seized by the King's servants, and was being led to prison, when the Queen opened her eyes, and ordered them to release him, and every one was to go out, as she wished to speak with him in private.

Toen hij met de koningin alleen was begon zij bitter te schreien en zei: "Wat heb ik aan alle pracht en praal waarmee ik omringd ben, als ik iedere morgen vol kommer en verdriet wakker word? Ik heb drie dochters gehad waarvan de jongste zo mooi was dat de hele wereld het voor een wonder hield. Zij was zo wit als sneeuw, zo rood als appelbloesem en haar haar glansde als zonnestralen. Als zij huilde vielen er geen tranen uit haar ogen maar louter parels en edelstenen. Toen zij vijftien jaar was liet de koning de drie zusters voor zijn troon komen. U had moeten zien wat voor ogen de mensen opzetten toen de jongste binnentrad. Het was alsof de zon opging. De koning sprak: 'Mijn lieve dochters, ik weet niet wanneer mijn laatste uur zal slaan en daarom wil ik vandaag bepalen wat ieder van jullie na mijn dood zal krijgen. Jullie houden alle drie van mij, maar degene die het meest van mij houdt krijgt het beste deel.' Iedere dochter zei dat zij het meeste van hem hield. 'Kunnen jullie niet op de een of andere wijze uitdrukken hoe lief je mij hebt?' antwoordde de koning, 'daaraan zal ik dan kunnen zien hoe je het bedoelt.' De oudste zei: 'Ik houd van mijn vader als van de zoetste suiker.' De tweede: 'Ik houd van mijn vader als van mijn mooiste jurk.' Maar de jongste zweeg. Toen vroeg de vader: 'En jij mijn liefste kind, hoeveel houd jij van mij?' - 'Ik weet het niet,' antwoordde zij, 'ik kan mijn liefde met niets vergelijken.' Maar de vader stond erop dat zij iets zei. Toen zei zij tenslotte: 'De beste spijs smaakt mij niet zonder zout, daarom houd ik van mijn vader als van zout.' Toen de koning dat hoorde werd hij boos en zei: 'Als je van mij houdt als van zout dan zal je liefde ook met zout beloond worden.' Daarna verdeelde hij het rijk onder de twee oudste zusters maar de jongste liet hij een zak met zout op haar rug binden en twee knechten moesten haar naar het donkere woud brengen. Wij hebben allen gesmeekt en gebeden voor haar," zei de koningin, "maar de toorn des konings was niet te verzachten. Wat heeft zij gehuild toen zij ons moest verlaten. De hele weg was bezaaid met parels die als tranen uit haar ogen vielen. Niet lang daarna kreeg de koning berouw van zijn hardvochtigheid en hij Het door het hele bos naar het kind zoeken, maar niemand kon haar vinden. Ik moet er niet aan denken dat zij door wilde dieren is opgegeten, want dan weet ik van droefenis niet wat te doen. Dikwijls troost ik mij met de hoop dat zij nog leeft en zich in een hol heeft verstopt of bij medelijdende mensen bescherming heeft gevonden. Maar zie, toen ik uw smaragden doosje opende, lag daar net zo'n parel in als die welke uit de ogen van mijn dochter vloeiden. U kunt zich voorstellen hoe de aanblik daarvan mi] ontroerde. U moet mij zeggen hoe u aan die parel bent gekomen." De graaf vertelde haar dat hij de parel van de oude vrouw m het bos had gekregen. Hij had al gedacht dat het niet helemaal pluis was, die vrouw was zeker een heks. Maar van haar kind had hij niets gezien of gehoord. De koning en de koningin besloten de oude vrouw op te zoeken. Zij dachten: waar die parel vandaan kwam, daar moesten zij ook iets over hun dochter te weten kunnen komen.
When the Queen was alone, she began to weep bitterly, and said, "Of what use to me are the splendours and honours with which I am surrounded; every morning I awake in pain and sorrow. I had three daughters, the youngest of whom was so beautiful that the whole world looked on her as a wonder. She was as white as snow, as rosy as apple-blossom, and her hair as radiant as sun-beams. When she cried, not tears fell from her eyes, but pearls and jewels only. When she was fifteen years old, the King summoned all three sisters to come before his throne. You should have seen how all the people gazed when the youngest entered, it was just as if the sun were rising! Then the King spoke, 'My daughters, I know not when my last day may arrive; I will to-day decide what each shall receive at my death. You all love me, but the one of you who loves me best, shall fare the best.' Each of them said she loved him best. 'Can you not express to me,' said the King, 'how much you do love me, and thus I shall see what you mean?' The eldest spoke, 'I love my father as dearly as the sweetest sugar.' The second, 'I love my father as dearly as my prettiest dress.' But the youngest was silent. Then the father said, 'And thou, my dearest child, how much dost thou love me?' - 'I do not know, and can compare my love with nothing.' But her father insisted that she should name something. So she said at last, 'The best food does not please me without salt, therefore I love my father like salt.' When the King heard that, he fell into a passion, and said, 'If thou lovest me like salt, thy love shall also be repaid thee with salt.' Then he divided the kingdom between the two elder, but caused a sack of salt to be bound on the back of the youngest, and two servants had to lead her forth into the wild forest. We all begged and prayed for her," said the Queen, "but the King's anger was not to be appeased. How she cried when she had to leave us! The whole road was strewn with the pearls which flowed from her eyes. The King soon afterwards repented of his great severity, and had the whole forest searched for the poor child, but no one could find her. When I think that the wild beasts have devoured her, I know not how to contain myself for sorrow; many a time I console myself with the hope that she is still alive, and may have hidden herself in a cave, or has found shelter with compassionate people. But picture to yourself, when I opened your little emerald book, a pearl lay therein, of exactly the same kind as those which used to fall from my daughter's eyes; and then you can also imagine how the sight of it stirred my heart. You must tell me how you came by that pearl." The count told her that he had received it from the old woman in the forest, who had appeared very strange to him, and must be a witch, but he had neither seen nor hear anything of the Queen's child. The King and the Queen resolved to seek out the old woman. They thought that there where the pearl had been, they would obtain news of their daughter.

Daarbuiten op de eenzame plek zat de oude vrouw aan haar spinnewiel en spon. Het was al donker geworden en een spaander die onder in de haard lag te branden, gaf een spaarzaam licht. Opeens klonk buiten gerucht en daar kwamen de ganzen terug van de weide en lieten hun hees gekrijs horen. Kort daarop trad ook de dochter binnen. Maar de oude begroette haar nauwelijks en knikte alleen wat met haar hoofd. De dochter ging naast haar zitten, nam haar spinnewiel en spon de draad zo vlug als een jong meisje. Zo zaten zij twee uur lang en spraken geen woord met elkaar. Eindelijk ritselde er iets aan het venster en twee vurige ogen staarden naar binnen. Het was een oude nachtuil die driemaal oehoe schreeuwde De oude keek even op en zei toen: Nu is het tijd dochtertje dat je uitgaat, doe je werk."
The old woman was sitting in that lonely place at her spinning-wheel, spinning. It was already dusk, and a log which was burning on the hearth gave a scanty light. All at once there was a noise outside, the geese were coming home from the pasture, and uttering their hoarse cries. Soon afterwards the daughter also entered. But the old woman scarcely thanked her, and only shook her head a little. The daughter sat down beside her, took her spinning-wheel, and twisted the threads as nimbly as a young girl. Thus they both sat for two hours, and exchanged never a word. At last something rustled at the window, and two fiery eyes peered in. It was an old night-owl, which cried, "Uhu!" three times. The old woman looked up just a little, then she said, "Now, my little daughter, it is time for thee to go out and do thy work."

De dochter stond op en ging naar buiten. Waar ging zij naar toe? Over de weiden, steeds verder, tot in het dal. Eindelijk kwam zij bij een bron waar drie oude eiken stonden. De maan was intussen groot en rond boven de bergen opgekomen en het was zo licht dat men een speld had kunnen vinden Zij trok het vel af dat over haar gezicht lag bukte zich over de bron en begon zich te wassen. Toen zij klaar was doopte zij ook het vel in het water en legde het daarna op de weide in het maanlicht om te bleken en te drogen. Maar wat was dat meisje veranderd! Zoiets hebben jullie nog nooit gezien Toen de grijze vlecht afviel kwam het gouden haar als zonnestralen te voorschijn en spreidde zich als een mantel over haar hele gestalte uit. Alleen haar ogen schitterden er zo glanzend als sterren aan de hemel doorheen en over haar wangen lag een zachte blos als van appelbloesem.
She rose and went out, and where did she go? Over the meadows ever onward into the valley. At last she came to a well, with three old oak-trees standing beside it; meanwhile the moon had risen large and round over the mountain, and it was so light that one could have found a needle. She removed a skin which covered her face, then bent down to the well, and began to wash herself. When she had finished, she dipped the skin also in the water, and then laid it on the meadow, so that it should bleach in the moonlight, and dry again. But how the maiden was changed! Such a change as that was never seen before! When the gray mask fell off, her golden hair broke forth like sunbeams, and spread about like a mantle over her whole form. Her eyes shone out as brightly as the stars in heaven, and her cheeks bloomed a soft red like apple-blossom.

Maar het mooie meisje was heel bedroefd. Zij ring zitten en begon bitter te schreien. De ene traan na de andere viel uit haar ogen en rolde door haar lange haren op de grond. Zo zat zij daar en zij zou er zeker lang zijn blijven zitten als er in de takken van de dichtstbijzijnde boom niet iets had geritseld en "kraakt. Zij sprong op als een ree die het schot van de jager hoort. De maan was juist door een zwarte wolk bedekt en m een oogwenk was het meisje weer in het oude vel gekropen en zij verdween als een licht dat door de wind wordt uitgeblazen.
But the fair maiden was sad. She sat down and wept bitterly. One tear after another forced itself out of her eyes, and rolled through her long hair to the ground. There she sat, and would have remained sitting a long time, if there had not been a rustling and cracking in the boughs of the neighbouring tree. She sprang up like a roe which has been overtaken by the shot of the hunter. Just then the moon was obscured by a dark cloud, and in an instant the maiden had put on the old skin and vanished, like a light blown out by the wind.

Trillend als een espenblad holde zij naar huis terug. De oude vrouw stond voor de deur en het meisje wilde haar vertellen wat haar was overkomen maar de oude lachte vriendelijk en zei: "Ik weet alles al. Zij nam haar mee naar de kamer en stak nog een nieuwe spaander aan. Maar zij ging met meer aan het spinnewiel zitten doch nam een bezem en begon te schrobben en te vegen. "Alles moet helder en schoon zijn, zei zij tegen het meisje. "Maar moeder," zei het meisje, "waarom begint u op dit late uur te werken? Wat bent u van plan?" - "Weet je dan niet hoe laat het is?" vroeg de oude. "Nog geen middernacht," antwoordde het meisje, "maar al over elven." - "Heb je er dan niet aan gedacht," ging de oude verder, "dat het vandaag drie jaar geleden is dat je bij mij kwam? Je tijd is om, wij kunnen niet langer bij elkaar blijven." Het meisje schrok en zei: "Och lieve moeder, wilt u mij verstoten? Waar moet ik heen? Ik heb geen vrienden en geen thuis waar ik heen kan gaan. Ik heb alles gedaan wat u van mij verlangde en u bent altijd tevreden over mij geweest, stuur mij niet weg!" De oude vrouw wilde niet aan het meisje zeggen wat haar te wachten stond. "Ik kan hier niet langer blijven," zei zij tegen haar, "maar voordat ik wegga moet het huis en de kamer schoon zijn. Houd mij dus niet langer van mijn werk. Over jezelf hoef je je geen zorgen te maken, je zult een dak boven je hoofd hebben en met het loon dat ik je geef zal je ook tevreden zijn." - "Maar zeg mij toch, wat gaat er dan gebeuren?" vroeg het meisje verder. "Ik zeg je nog eens, stoor mij niet in mijn werk. En nu geen woord meer, ga naar je kamer, neem het vel van je gezicht, trek de zijden jurk aan die je droeg toen je bij mij kwam en blijf in je kamer wachten tot ik je roep."
She ran back home, trembling like an aspen-leaf. The old woman was standing on the threshold, and the girl was about to relate what had befallen her, but the old woman laughed kindly, and said, "I already know all." She led her into the room and lighted a new log. She did not, however, sit down to her spinning again, but fetched a broom and began to sweep and scour, "All must be clean and sweet," she said to the girl. "But, mother," said the maiden, "why do you begin work at so late an hour? What do you expect?" - "Dost thou know then what time it is?" asked the old woman. "Not yet midnight," answered the maiden, "but already past eleven o'clock." - "Dost thou not remember," continued the old woman, "that it is three years to-day since thou camest to me? Thy time is up, we can no longer remain together." The girl was terrified, and said, "Alas! dear mother, will you cast me off? Where shall I go? I have no friends, and no home to which I can go. I have always done as you bade me, and you have always been satisfied with me; do not send me away." The old woman would not tell the maiden what lay before her. "My stay here is over," she said to her, "but when I depart, house and parlour must be clean: therefore do not hinder me in my work. Have no care for thyself, thou shalt find a roof to shelter thee, and the wages which I will give thee shall also content thee." - "But tell me what is about to happen," the maiden continued to entreat. "I tell thee again, do not hinder me in my work. Do not say a word more, go to thy chamber, take the skin off thy face, and put on the silken gown which thou hadst on when thou camest to me, and then wait in thy chamber until I call thee."

Maar nu moet ik weer van de koning en de koningin vertellen die er met de graaf op uitgetrokken waren om de oude vrouw op de eenzame plek in het bos te zoeken. De graaf was hen 's nachts in het bos kwijtgeraakt en moest alleen verder gaan. De volgende dag kwam het hem voor dat hij op de goede weg was. Hij liep verder en verder tot de duisternis inviel. Toen klom hij in een boom en wilde daar overnachten want hij was bang te zullen verdwalen. Toen de maan de hele omtrek verlichtte zag hij een gestalte de berg afkomen. Zij had geen roede in haar hand maar hij kon toch zien dat het de ganzenhoedster was die hij bij het huis van de oude vrouw had gezien. "Kijk eens aan," riep hij uit, "daar komt zij aan; als ik eerst maar de ene heks heb, dan ontkomt de andere mij ook niet." Maar wat was hij verbaasd toen zij bij de bron het vel afdeed en zich begon te wassen en haar gouden haar om haar heen viel. Zij was zó mooi als hij nooit iemand ter wereld gezien had. Hij durfde nauwelijks te ademen maar rekte zijn hals zover hij maar kon tussen de bladeren uit en keek onafgebroken naar haar. Maar of hij zich nu te ver vooroverboog of wat er ook gebeurde, plotseling kraakte de tak waarop hij zat en op hetzelfde ogenblik kroop het meisje weer in het vel en sprong weg als een ree. En daar de maan ook net schuil ging, was zij aan zijn blikken onttrokken.
But I must once more tell of the King and Queen, who had journeyed forth with the count in order to seek out the old woman in the wilderness. The count had strayed away from them in the wood by night, and had to walk onwards alone. Next day it seemed to him that he was on the right track. He still went forward, until darkness came on, then he climbed a tree, intending to pass the night there, for he feared that he might lose his way. When the moon illumined the surrounding country he perceived a figure coming down the mountain. She had no stick in her hand, but yet he could see that it was the goose-girl, whom he had seen before in the house of the old woman. "Oho," cried he, "there she comes, and if I once get hold of one of the witches, the other shall not escape me!" But how astonished he was, when she went to the well, took off the skin and washed herself, when her golden hair fell down all about her, and she was more beautiful than any one whom he had ever seen in the whole world. He hardly dared to breathe, but stretched his head as far forward through the leaves as he dared, and stared at her. Either he bent over too far, or whatever the cause might be, the bough suddenly cracked, and that very moment the maiden slipped into the skin, sprang away like a roe, and as the moon was suddenly covered, disappeared from his eyes.

Nauwelijks was zij verdwenen, of de graaf klom uit de boom en snelde haar ijlings achterna. Hij had nog niet lang gelopen of hij zag in de schemering twee gestalten op de weide wandelen. Dat waren de koning en de koningin die in de verte het licht van het huisje van de oude vrouw hadden gezien en erop af waren gegaan. De graaf vertelde hun wat voor wonderlijks hij bij de bron had gezien en zij twijfelden er niet aan of dat was hun verloren dochter geweest. Vol vreugde gingen zij verder en weldra kwamen zij bij het huisje aan. De ganzen zaten er omheen, ze hadden de kop in de veren gestoken en sliepen en bewogen zich niet. De koning en de koningin en de graaf keken door het venster naar binnen. Daar zat de oude vrouw heel stil te spinnen, knikte met haar hoofd en keek niet op. Het was keurig netjes in de kamer alsof de nevelmannetjes daar woonden, die geen stof aan hun voeten hebben. Hun dochter zagen zij echter niet. Zij keken er een poosje naar, toen vatten zij moed en klopten zachtjes aan het venster. De oude scheen hen te verwachten want zij stond op en riep vriendelijk: "Kom toch binnen, ik ken u reeds." Toen zij de kamer waren binnengetreden zei de oude vrouw: "Die verre tocht had u zich kunnen besparen als u uw kind dat zo lief en goed is, drie jaar geleden niet ten onrechte had verstoten. Haar heeft het geen kwaad gedaan, zij heeft drie jaar lang de ganzen moeten hoeden. Daar heeft zij niets verkeerds van geleerd maar haar zuivere hart behouden. U bent echter door de angst die u hebt uitgestaan, voldoende gestraft." Toen ging zij naar de kamer en riep: "Kom maar naar buiten, mijn dochtertje!" Daar ging de deur open en de koningsdochter kwam te voorschijn in haar zijden gewaad met haar gouden haar en schitterende ogen. Het was alsof er een engel uit de hemel binnenkwam.
Hardly had she disappeared, before the count descended from the tree, and hastened after her with nimble steps. He had not been gone long before he saw, in the twilight, two figures coming over the meadow. It was the King and Queen, who had perceived from a distance the light shining in the old woman's little house, and were going to it. The count told them what wonderful things he had seen by the well, and they did not doubt that it had been their lost daughter. They walked onwards full of joy, and soon came to the little house. The geese were sitting all round it, and had thrust their heads under their wings and were sleeping, and not one of them moved. The King and Queen looked in at the window, the old woman was sitting there quite quietly spinning, nodding her head and never looking round. The room was perfectly clean, as if the little mist men, who carry no dust on their feet, lived there. Their daughter, however, they did not see. They gazed at all this for a long time, at last they took heart, and knocked softly at the window. The old woman appeared to have been expecting them; she rose, and called out quite kindly, "Come in, I know you already." When they had entered the room, the old woman said, "You might have spared yourself the long walk, if you had not three years ago unjustly driven away your child, who is so good and lovable. No harm has come to her; for three years she has had to tend the geese; with them she has learnt no evil, but has preserved her purity of heart. You, however, have been sufficiently punished by the misery in which you have lived." Then she went to the chamber and called, "Come out, my little daughter." Thereupon the door opened, and the princess stepped out in her silken garments, with her golden hair and her shining eyes, and it was as if an angel from heaven had entered.

Zij ging naar haar vader en moeder toe en viel hen om de hals en kuste hen en zij konden er niets aan doen, zij moesten allemaal huilen van vreugde. De jonge graaf stond ernaast en toen zij hem zag werd zij zo rood als een mosroosje, zij wist zelf niet waarom. De koning sprak: "Mijn Hef kind, ik heb mijn koninkrijk weggeschonken, wat moet ik jou nu geven?" - "Zij heeft niets nodig," zei de oude vrouw. "Ik schenk haar de tranen die zij om u heeft vergoten, dat zijn louter paarlen, schoner dan die in zee worden gevonden en ze zijn meer waard dan uw hele koninkrijk. Als beloning voor haar diensten geef ik haar mijn huisje." Toen de oude vrouw dat gezegd had verdween zij voor hun ogen. Er knetterde iets in de muren en toen zij opkeken was het huisje in een prachtig paleis veranderd en een koninklijke tafel stond gedekt en bedienden liepen af en aan.
She went up to her father and mother, fell on their necks and kissed them; there was no help for it, they all had to weep for joy. The young count stood near them, and when she perceived him she became as red in the face as a moss-rose, she herself did not know why. The King said, "My dear child, I have given away my kingdom, what shall I give thee?" - "She needs nothing," said the old woman. "I give her the tears that she has wept on your account; they are precious pearls, finer than those that are found in the sea, and worth more than your whole kingdom, and I give her my little house as payment for her services." When the old woman had said that, she disappeared from their sight. The walls rattled a little, and when the King and Queen looked round, the little house had changed into a splendid palace, a royal table had been spread, and the servants were running hither and thither.

Het verhaal gaat nog verder, maar het geheugen van mijn grootmoeder die het mij vertelde, was wat zwak geworden en zij was de rest vergeten. Ik geloof toch dat de schone koningsdochter getrouwd is met de graaf en dat zij in het paleis zijn gebleven en daar gelukkig hebben geleefd, zolang God het wilde. Of de sneeuwwitte ganzen die bij het huisje gehoed werden, allemaal jonge meisjes waren (en dat hoeft niemand zich aan te trekken) die de oude tot zich genomen had en of zij toen hun menselijke gedaante weer terugkregen en als dienaressen bij de jonge koningin zijn gebleven, weet ik niet precies, maar ik vermoed van wel. Eén ding is zeker, de oude vrouw was geen heks, zoals de mensen dachten maar een wijze vrouw die het goed meende. Waarschijnlijk was zij het ook, die de koningsdochter bij haar geboorte de gave verleende parels te schreien in plaats van tranen. Tegenwoordig komt dat niet meer voor, de armen zouden anders gauw rijk kunnen worden.
The story goes still further, but my grandmother, who related it to me, had partly lost her memory, and had forgotten the rest. I shall always believe that the beautiful princess married the count, and that they remained together in the palace, and lived there in all happiness so long as God willed it. Whether the snow-white geese, which were kept near the little hut, were verily young maidens (no one need take offence), whom the old woman had taken under her protection, and whether they now received their human form again, and stayed as handmaids to the young Queen, I do not exactly know, but I suspect it. This much is certain, that the old woman was no witch, as people thought, but a wise woman, who meant well. Very likely it was she who, at the princess's birth, gave her the gift of weeping pearls instead of tears. That does not happen now-a-days, or else the poor would soon become rich.